3.2.De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De beroepen zijn thans enkel gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren en daarmee tegen de vestiging van het voorkeursrecht door verweerder. De rechtbank zal haar beoordeling daartoe beperken.
5. Direct ten zuiden van de Eemshaven ligt een gebied dat bekend staat als de Oostpolder . Dit gebied wordt begrensd door de Eemshaven, een spoorlijn, een dijk, de lintbebouwing van Oudeschip en de provinciale weg N33 . De provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland hebben plannen om de Eemshaven uit te breiden door een bedrijventerrein/industrieterrein te ontwikkelen in de Oostpolder .
6. Verweerder heeft zich in de besluitvorming op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de Eemshaven een project is met een hoog maatschappelijk belang dat lokale belangen overstijgt. Onder verwijzing naar de provinciale Omgevingsvisie stelt verweerder dat het dan ook aan hem is om regie te voeren ten aanzien van deze ontwikkeling. Daarbij wijst verweerder op de wens die in de Omgevingsvisie is vastgelegd voor het industrieel verder ontwikkelen van de Eemshaven en Delfzijl als topgebied voor (duurzame) energie, chemische industrie en datacenters. Ook is in de Omgevingsvisie aangegeven dat er keuzes zullen worden gemaakt die randvoorwaarden scheppen voor een sterke en duurzame economische structuur. Daarbij wordt gedoeld op het versterken van de regionale economie, het vergroenen van de industrie en het leveren van een bijdrage aan de energietransitie. Vanwege het voorgaande is er, volgens verweerder, sprake van provinciale belangen in de zin van artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De rechtbank ziet geen aanleiding om dit voor onjuist te houden.
7. Verweerder heeft in het primaire besluit, vooruitlopend op de onder punt 5 genoemde ontwikkeling, toepassing gegeven aan de artikelen 5 en 9a van de Wvg en een voorkeursrecht op de gronden van de Oostpolder gevestigd. Het vestigen van een dergelijk voorkeursrecht is mogelijk, zolang aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en het gebruik afwijkt van die bestemming.
8. Niet in geschil is dat aan de betreffende gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht, namelijk bedrijventerrein c.q. industrie.
9. Ten tijde van het vestigen van het voorkeursrecht (in 2021) waren er in de Oostpolder windturbines in aanbouw. Het voorkeursrecht is ook gevestigd op de gronden waarop deze windturbines inmiddels gerealiseerd zijn. Volgens eisers kan het voorkeursrecht niet op deze gronden gevestigd worden, omdat de toegedachte bestemming van de gronden niet afwijkt van het huidige gebruik ervan. Immers het is de bedoeling van verweerder dat de Oostpolder wordt ontwikkeld tot bedrijventerrein, waarbij de windturbines zullen worden ingepast.
10. De rechtbank overweegt dat het inherent is aan de toepassing van de artikelen 5 en 9a van de Wvg dat ten tijde van het vestigen van het voorkeursrecht nog slechts een globaal beeld bestaat van de toekomstige bestemming. In dat stadium van de planvoorbereiding kan niet op perceelsniveau worden aangegeven welke bestemming zal worden toegekend. In tegenstelling tot hetgeen eisers kennelijk menen maakt de mate van zekerheid dat de windturbines verwijderd moeten worden het voorgaande niet anders. Uitgangspunt blijft dat in dat stadium niet op perceelsniveau kan worden aangegeven welke bestemming zal worden toegekend. Voorts behoeft nog niet voor elk in de aanwijzing betrokken perceel duidelijk te zijn of het kan worden ingepast. Nu de toegedachte, toekomstige bestemming van de aangewezen gronden (die samen de Oostpolder vormen) als geheel afwijkt van het huidige gebruik daarvan, heeft verweerder het voorkeursrecht ook op de gronden waarop de windturbines zijn geplaatst kunnen vestigen.Deze beroepsgrond faalt.
11. Vanwege hetgeen is overwogen onder punt 10 komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of er sprake is van een intensivering van het gebruik.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarden van artikel 5 van de Wvg. Vervolgens is het de vraag of verweerder in redelijkheid van deze (discretionaire) bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
13. Eisers stellen zich op het standpunt dat er onvoldoende is gekeken naar hun belangen. Zo is er sprake van onzekerheid bij hen. Die onzekerheid is van invloed op investeringsbeslissingen en op het voortbestaan van hun (agrarische) bedrijven. In het geval van [naam maat] is er daarnaast sprake van emotionele binding met de grond.
14. De rechtbank kan zich voorstellen dat de plannen van de provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland, ten aanzien van de toekomstige, ruimtelijke invulling van de Oostpolder, bij eisers gevoelens van onzekerheid oproepen. Die onzekerheid vloeit naar het oordeel van de rechtbank echter niet voort uit het vestigen van het voorkeursrecht, maar uit de voorgenomen plannen van de provincie en de gemeente, waarvan het (nog) niet duidelijk is of, en in welke mate, daaraan uitvoering kan en zal worden gegeven. Het voorkeursrecht verschaft de provincie voorrang bij de aankoop van de gronden (en rechten van opstal) die benodigd zijn voor het realiseren van toekomstige, planologische ontwikkelingen. Dit, om te voorkomen dat prijsopdrijvende transacties de financiële uitvoerbaarheid van de plannen onder druk zetten en de verwezenlijking van de toegedachte bestemming onmogelijk maken. Het voorkeursrecht heeft, naast de voorrang die het verweerder verschaft, verder geen rechtsgevolg. Dat de provincie voorrang krijgt, maakt daarnaast niet dat dit de enige (en laatste) mogelijkheid tot verkoop is die eisers thans nog hebben. Verder geldt dat, indien eisers niet overgaan tot vervreemding, het voorkeursrecht voor hen feitelijk geen betekenis zal hebben. Gelet op dit alles heeft verweerder ervan kunnen afzien om de belangen van eisers, hoewel invoelbaar, te laten prevaleren. De beroepsgronden hieromtrent slagen niet.
15. De rechtbank overweegt verder dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wvg het algemene belang reeds heeft afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van een grondeigenaar, zodat dat enkele belang niet meer afzonderlijk in de besluitvorming betrokken hoeft te worden. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat zich geen ongeoorloofde schending van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voordoet.
16. Eisers hebben tevens gesteld dat zij zich overvallen voelen door de besluitvorming. Wat betreft de communicatie daarover overweegt de rechtbank dat bij het vestigen van het voorlopige voorkeursrecht door Gedeputeerde Staten, het vooraf inbrengen van zienswijzen achterwege kon worden gelaten op grond van artikel 4:11, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Reden hiervoor is dat het met het voorlopig voorkeursrecht beoogde doel onder meer gelegen is in het voorkomen van prijsopdrijving en grondspeculatie, welk doel juist kan worden doorkruist als belanghebbenden daar van tevoren van in kennis worden gesteld. Eisers hebben wel bezwaar kunnen maken en hebben, voorafgaand aan het primaire besluit, alsnog de gelegenheid gehad om zienswijzen in te dienen. Van die gelegenheid is ook gebruik gemaakt. De rechtbank begrijpt dat eisers voorafgaand aan het besluit van Gedeputeerde Staten geïnformeerd hadden willen worden. Dat dit niet is gebeurd, is inherent aan dit type besluit en in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke vereisten. Hierin ligt geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
17. Ten aanzien van de stelling dat aankoop (door de provincie) van de opstalrechten voor de windmolens reëel noch financieel verantwoord is, overweegt de rechtbank dat het op het moment van het vestigen van het voorkeursrecht niet van belang is of de provincie de intentie of de middelen heeft om de betreffende gronden of opstalrechten aan te kopen. Noch de wettekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg biedt aanknopingspunten voor een dergelijke opvatting.Ook is de financiële haalbaarheid van de beoogde ontwikkelingen geen voorwaarde voor het vestigen van een voorkeursrecht.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om het voorkeursrecht te vestigen en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank zal de beroepen daarom ongegrond verklaren.
19. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat verweerders beslissing om het betreffende voorkeursrecht te vestigen in stand blijft.
20. Omdat de beroepen ongegrond zijn hoeft verweerder geen griffierechten te vergoeden. Ook krijgen eisers geen vergoeding van hun proceskosten.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, en mr. H.J. Bastin en
mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. D.C. van der Ven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:11
Het bestuursorgaan kan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, of
c. het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld.
Wet voorkeursrecht gemeenten
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. (…)
b. inpassingsplan: inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 onderscheidenlijk 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening;
c. (…)
d. (…)
e. vervreemder: eigenaar van een onroerende zaak of rechthebbende op een beperkt recht als bedoeld in onderdeel f die tot vervreemding wenst over te gaan, alsmede degene die bij ontbinding van een gemeenschap met de vereffening is belast en tot vervreemding wenst over te gaan;
f. vervreemding: overdracht in eigendom of verdeling van een onroerende zaak alsmede overdracht of verdeling dan wel vestiging van een recht van opstal, erfpacht, beklemming of vruchtgebruik, waaraan een onroerende zaak is onderworpen.
Artikel 2
De gemeenteraad kan gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 15, 24 en 26 van toepassing zijn.
1. Voor aanwijzing komen in aanmerking gronden waaraan bij het bestemmingsplan of inpassingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
2. Een besluit tot aanwijzing vermeldt ten aanzien van de onroerende zaken waarop het betrekking heeft:
a. de kadastrale aanduiding;
b. de grootte van elk van de desbetreffende percelen volgens de kadastrale registratie;
c. de grootte van een perceelsgedeelte, indien de aanwijzing betrekking heeft op een gedeelte van een onroerende zaak, en
d. de namen van de eigenaren van de desbetreffende onroerende zaken en van de rechthebbenden op de beperkte rechten waaraan die zaken zijn onderworpen.
3. Bij het besluit behoort een kadastraal overzicht waarop duidelijk zijn aangegeven de gronden waarop de aanwijzing betrekking heeft en de bijbehorende percelen of perceelsgedeelten.
1. In afwijking van artikel 3, eerste lid, komen voor aanwijzing voorts in aanmerking:
a. gronden die zijn begrepen in een structuurvisie, waarbij aanwijzingen zijn gegeven voor de bestemming en waaraan bij de structuurvisie een niet-agrarische bestemming is toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming;
b. gronden die bij een structuurvisie zijn aangewezen tot moderniseringsgebied als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet ruimtelijke ordening, ongeacht of het gebruik van de gronden in die gebieden al dan niet afwijkt van die visie.
2. Artikel 3, tweede en derde lid, is van toepassing.
1. In afwijking van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, komen voor aanwijzing ook in aanmerking gronden die nog niet zijn opgenomen in een bestemmingsplan, inpassingsplan, of structuurvisie, maar waarbij in het besluit tot aanwijzing aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. In het besluit tot aanwijzing wordt aangegeven of nadien nog zal worden overgegaan tot het vaststellen van een structuurvisie.
2. Artikel 3, tweede en derde lid, is van toepassing.
1. Burgemeester en wethouders kunnen gronden voorlopig aanwijzen, mits bij het hiertoe strekkend besluit aan die gronden een niet-agrarische bestemming is toegedacht en het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. Het besluit vervalt van rechtswege drie maanden na dagtekening of zoveel eerder als een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing ingevolge artikel 3, 4 of 5 in werking treedt.
2. De artikelen 3, tweede en derde lid, 10 tot en met 15, 24 en 26 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien bezwaar of beroep aanhangig is tegen een besluit tot voorlopige aanwijzing en dit besluit vervalt omdat een besluit van de gemeenteraad tot aanwijzing in werking is getreden, wordt het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van de gemeenteraad.
1. Indien provinciale staten het voornemen hebben toepassing te geven aan artikel 3.26, eerste en vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen zij, op gelijke wijze als de gemeenteraad, overeenkomstig artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5, gronden aanwijzen, met dien verstande dat voor een aanwijzing in samenhang met artikel 4 uitsluitend een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking komt. In een besluit tot aanwijzing overeenkomstig artikel 4 of 5 geven provinciale staten aan op welke wijze invulling gegeven zal worden aan een inpassingsplan. Gedeputeerde staten kunnen op gelijke wijze als burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 6 gronden voorlopig aanwijzen.
2. (…)
3. De artikelen 6, derde lid, 7 tot en met 15, 24 en 26 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij toepassing van het eerste of tweede lid verstrekken gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister onverwijld een exemplaar van het besluit tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing en de bijbehorende kadastrale kaart aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, ter inschrijving van die stukken in de openbare registers en doen mededeling van de aanwijzing of voorlopige aanwijzing aan burgemeester en wethouders van de gemeente en gedeputeerde staten van de provincie waarin de gronden waarop de aanwijzing betrekking heeft zijn gelegen. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Evenzo doen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister mededeling van het intrekken of van het van rechtswege vervallen van een besluit tot aanwijzing aan:
a. de Dienst voor het kadaster en de openbare registers;
b. de desbetreffende eigenaren en beperkt gerechtigden, en
c. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de gronden waarop de aanwijzing betrekking had, zijn gelegen.
5. Bij toepassing van het eerste lid worden de in de artikelen 10, 11, 12, 24, 26 en 27 geregelde bevoegdheden en verplichtingen met uitsluiting van de bevoegdheid ter zake van burgemeester en wethouders, uitgeoefend door gedeputeerde staten en neemt de provincie de plaats in van de gemeente.
6. (…)
1. Een vervreemder kan eerst tot vervreemding overgaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te verkrijgen.
2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet ingeval de vervreemding geschiedt ingevolge
a. een overeenkomst tussen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn tot in de tweede graad of met een pleegkind. Onder pleegkind wordt verstaan degene, die duurzaam als een eigen kind is onderhouden en opgevoed;
b. verdeling van een huwelijksgemeenschap of een nalatenschap;
c. een uiterste wilsbeschikking;
d. een overeenkomst met de Staat, een provincie, een waterschap of een door Ons aan te wijzen publiekrechtelijk lichaam of in het openbaar belang werkzame rechtspersoon. Onze aanwijzing wordt in de Staatscourant bekendgemaakt;
e. een verkoop krachtens wetsbepaling of bevel des rechters of een executoriale verkoop, met dien verstande dat ingeval van een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in artikel 3: 268, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de voorzieningenrechter niet beslist omtrent het verzoek tot onderhandse verkoop zolang niet het bestuursorgaan in de gelegenheid is gesteld om, gelet op het gunstiger bod, een bod te doen;
f. een overeenkomst, betrekking hebbende op gronden die zijn aangewezen bij een besluit als bedoeld in artikel 5 of 6 dan wel artikel 9a, eerste of tweede lid, in samenhang met artikel 5 of 6, gesloten met een pachter aan wie ten aanzien van deze gronden ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit een voorkeursrecht toekwam als bedoeld in artikel 378 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Voorts geldt het bepaalde in het eerste lid niet ingeval de vervreemding geschiedt ingevolge een overeenkomst betreffende een onroerende zaak, dan wel een overeenkomst behelzende een verplichting van de vervreemder betreffende een onroerende zaak, voorzover:
a. vervreemding geschiedt aan een in die overeenkomst met name genoemde partij, en een tegen een in die overeenkomst met name genoemde prijs, dan wel tegen een volgens die overeenkomst bepaalbare prijs, en
b. de overeenkomst is ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, voordat een besluit tot aanwijzing of voorlopige aanwijzing in werking is getreden, en
c. de vervreemding geschiedt binnen zes maanden na de dag van de inschrijving van de overeenkomst in de openbare registers als bedoeld onder b.
4. Een overeenkomst als bedoeld in het derde lid, aanhef, kan worden ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in het derde lid, mits deze is vervat in een akte. De inschrijving heeft het rechtsgevolg dat voor de vervreemder niet de verplichting zoals bedoeld in het eerste lid ontstaat, voorzover is voldaan aan de in het derde lid, onder a, b en c, genoemde vereisten.
5. Het derde lid is telkens gedurende een periode van drie jaar op een overeenkomst als bedoeld in dat lid met betrekking tot een bepaalde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, en de daarin met name genoemde vervreemder of verkrijger, slechts één maal van toepassing. De periode van drie jaar vangt aan op de datum van eerste inschrijving in de openbare registers. Onder verkrijger wordt in dit geval verstaan de partij waarmee een overeenkomst is gesloten.
6. Het eerste lid geldt eveneens niet indien burgemeester en wethouders op aanvraag van een vervreemder op grond van door die vervreemder aannemelijk gemaakte gewichtige redenen daartoe besluiten. Zij kunnen daarbij beperkingen opleggen.
1. Indien sprake is van provinciale belangen kunnen provinciale staten, de betrokken gemeenteraad gehoord, voor de daarbij betrokken gronden een inpassingsplan vaststellen.
2. De afdelingen 3.1, 3.2 en 3.3 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «bestemmingsplan» «inpassingsplan» wordt gelezen en voor «gemeentebestuur» «provinciaal bestuur», en dat met betrekking tot artikel 3.1 en afdeling 3.2 provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats treden van burgemeester en wethouders.
3. Bij inpassingsplan kan worden bepaald in hoeverre bestemmingsplannen binnen het plangebied van het inpassingsplan hun werking behouden. Voor zover de werking niet bij inpassingsplan is geregeld, wordt het inpassingsplan geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan of de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft.
4. Provinciale staten kunnen bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepalen dat:
a. gedeputeerde staten de bevoegdheden en verplichtingen, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, uitoefenen,
b. gedeputeerde staten beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Gedeputeerde staten zenden terstond een afschrift aan burgemeester en wethouders van beschikkingen die zijn gegeven met toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in de eerste volzin.
5. De gemeenteraad is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt.
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1.
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.