Datum uitspraak: 2 april 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/262 van de rechtbank Zutphen van 19 juli 2007 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Nunspeet.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet op grond van artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg), voor zover thans van belang, een voorstel gedaan om nader omschreven percelen van [appellanten], gelegen in het gebied Elspeet-Noord, aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de raad van de gemeente Nunspeet (hierna: de raad) op grond van artikel 8 van de Wvg, voor zover thans van belang, deze percelen van [appellanten] aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluit van 21 december 2006 heeft de raad het door [appellanten] tegen het besluit van 21 maart 2006 gemaakte bezwaar, dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van de raad van 27 april 2006, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2007, verzonden op 24 juli 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Er is een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2008, waar [appellanten], bijgestaan door mr. L. Bolier, juridisch adviseur te Elspeet, en de raad, vertegenwoordigd door A.J. van Putten, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van die wet van toepassing zijn, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking gronden waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun betoog dat de gemeente aan hen bij het ontbinden van de zogenoemde intentieovereenkomst - de overeenkomst waarbij de gemeente zorg zou dragen voor verplaatsing van het bedrijf van [appellanten] en waarbij [appellanten] de vrijkomende gronden zouden overdragen aan de gemeente - heeft medegedeeld dat de gemeente het gebied niet zelf zou gaan ontwikkelen en dat juist aan hen verzocht was het gebied te ontwikkelen.
2.2.1. De rechtbank heeft in dit kader met juistheid geoordeeld dat vestiging van het voorkeursrecht op zichzelf niet in de weg staat aan zelfrealisatie door [appellanten]. Zij blijven bevoegd de aan hun eigendom toegekende of toegedachte bestemming zelf te verwezenlijken. Verder is ter zitting van de Afdeling gebleken dat de raad nimmer heeft toegezegd ervan af te zien gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 8 van de Wvg. Het betoog faalt derhalve.
2.3. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de aanwijzing door de raad ook gronden omvat die een verkeersbestemming hebben, gronden die in de nabije toekomst niet voor woningbouw gebruikt kunnen worden en gronden die reeds een woonbestemming hebben. Volgens hen kunnen deze gronden niet in de aanwijzing betrokken worden, omdat de toegedachte bestemming van deze gronden niet afwijkt van het huidige gebruik ervan.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2004 in zaak nr.
200304767/1) is inherent aan de toepassing van artikel 8 van de Wvg dat ten tijde van de aanwijzing van de gronden nog slechts een globaal beeld bestaat van de toekomstige bestemming. In dat stadium van de planvoorbereiding kan niet op perceelsniveau worden aangegeven welke bestemming zal worden toegekend. Voorts behoeft nog niet voor elk in de aanwijzing betrokken perceel duidelijk te zijn of het kan worden ingepast. Nu de toegedachte toekomstige bestemming van de aangewezen gronden als geheel afwijkt van het huidige gebruik daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanwijzingsbevoegdheid van de raad vaststond en dat het, gelet op de onzekerheid van de definitieve invulling van het gebied Elspeet-Noord, waar de aangewezen gronden zijn gelegen, onlogisch noch onredelijk is dat de raad alle in het gebied liggende gronden in de aanwijzing heeft betrokken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.