ECLI:NL:RBNNE:2023:4648

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
C/19/127862 / HA ZA 19-150
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude bij schadeverzekering door onjuiste informatieverstrekking door verzekeringnemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen De Goudse Schadeverzekeringen N.V. (eiseres) en Pro Advies & Assurantiën B.V. (gedaagde). De rechtbank oordeelde dat Pro Advies onjuiste informatie heeft verstrekt aan De Goudse met de bedoeling om een uitkering te verkrijgen op basis van deze onjuiste informatie. Dit betreft een schending van de inlichtingenplicht zoals vastgelegd in artikel 7:941 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringnemer opzettelijk heeft geprobeerd de verzekeraar te misleiden, waardoor het recht op uitkering vervalt. In reconventie heeft Pro Advies vorderingen ingesteld tegen De Goudse, maar deze zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de gevolgen van de onjuiste informatieverstrekking voor de registraties in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister. De rechtbank heeft de vorderingen van De Goudse toegewezen en Pro Advies en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die De Goudse heeft geleden. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van De Goudse begroot op € 6.993,31 en de vordering tot betaling van onverschuldigde schade-uitkeringen toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/127862 / HA ZA 19-150
Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
de naamloze vennootschap
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
advocaat mr. A.C. van der Salm te 's-Gravenhage,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PRO ADVIES & ASSURANTIËN B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat mr. T.L.P. Nguyen te Almere.
Partijen zullen hierna De Goudse, Pro Advies c.s. en/of Pro Advies, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in enkelvoud genoemd worden.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 augustus 2022,
  • de akte uitlating bewijs van de zijde van De Goudse van 7 september 2022,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 19 januari 2023,
  • het bericht van de zijde van Pro Advies c.s. van 1 februari 2023 dat zij geen gebruik wensen te maken van een contra enquête,
  • de conclusie na enquête van de zijde van De Goudse van 29 maart 2023, met daarbij gevoegd de aanvullende productie 64A en B,
  • de conclusie van antwoord na enquête van de zijde van Pro Advies c.s. van 10 mei 2023, met daarbij gevoegd de producties 54 en 55.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie

De in het tussenvonnis genomen beslissingen ten aanzien van Pro Advies c.s.
2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 10 augustus 2022 als vaststaand aangenomen dat Pro Advies c.s. niet aan De Goudse heeft gemeld dat [gedaagde 2] , in de periodes waarin hij volledig arbeidsongeschikt was gemeld, werkzaamheden verrichtte. Ook heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat Pro Advies c.s. [medewerker] , voormalig medewerker, 100% arbeidsongeschikt heeft gemeld (althans is blijven melden), terwijl zij reeds in de periode oktober 2015 tot januari 2016 aan de hand van een opbouwschema werkzaamheden verrichtte. Op grond van de voorgaande heeft de rechtbank aangenomen dat Pro Advies c.s. niet aan haar verplichtingen op grond van de polisvoorwaarden en artikel 7:941 lid 2 BW heeft voldaan.
2.2.
De rechtbank kwam vervolgens voor de vraag te staan welke gevolgen deze vaststelling hebben. Artikel 7:941 lid 5 BW bepaalt dat wanneer een verzekeringnemer of verzekerde zijn mededelingsplicht bij verwezenlijking van het verzekerd risico verzaakt met het opzet de verzekeraar te misleiden, het recht op uitkering vervalt, tenzij deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat de door De Goudse gestelde omstandigheden om opzet tot misleiding aan te nemen het dossier kleuren maar dat gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van Pro Advies c.s. zonder bewijslevering niet kan worden vastgesteld dat Pro Advies c.s. hebben getracht De Goudse opzettelijk te misleiden ten aanzien van met het oogmerk een hogere uitkering te verkrijgen respectievelijk een uitkering te verkrijgen waarop zij bij kennis van de ware stand van zaken geen recht zou hebben gehad. De rechtbank heeft in dit kader vooral van belang geacht dat De Goudse haar stellingen voor een groot deel heeft gebaseerd op verklaringen van de zijde van [medewerker] en [naam 1] en dat deze verklaringen uitdrukkelijk inhoudelijk zijn betwist en ook zijn gewijzigd en/of ingetrokken. Het komt daarom dus met name aan op de (getuigen)verklaringen van de in het dossier betrokken personen. De rechtbank heeft De Goudse daarom opgedragen om te bewijzen dat Pro Advies c.s. De Goudse opzettelijk hebben misleid bij het indienen van de claims ter zake de verzuimverzekering.
2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De in voormeld tussenvonnis gegeven beslissing dat Pro Advies c.s. niet aan haar verplichtingen op grond van de polisvoorwaarden en artikel 7:941 lid 2 BW hebben voldaan, is een eindbeslissing. Van een dergelijke beslissing kan in dezelfde instantie niet meer worden teruggekomen, behalve in het geval van bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie is gebonden. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste in casu het geval is. Tussen partijen staat vast dat de verzekeringsovereenkomst is gesloten tussen De Goudse als verzekeraar en Pro Advies als verzekeringnemer. Waar de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen dat Pro Advies c.s. (gezamenlijk) de contractuele verplichtingen en artikel 7:941 lid 2 BW hebben geschonden, is dat feitelijk en juridisch onjuist. Immers, enkel de verzekeringnemer kan op grond van de polisvoorwaarden en artikel 7:941 BW de mededelingsplicht schenden. In het verlengde hiervan geldt ook dat artikel 7:941 lid 5 BW van toepassing is op de verzekeringnemer (of verzekerde, zijnde eveneens Pro Advies). De bewijsopdracht ter zake van de opzettelijke misleiding bij het indienen in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW is daarom enkel en alleen bedoeld voor Pro Advies.
Deze bindende eindbeslissingen zijn daarom ten onrechte genomen ten aanzien van de partijen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het onaanvaardbaar is, indien zij ten aanzien van Pro Advies c.s. aan die beslissingen gebonden zou zijn. In de verdere beoordeling zal de rechtbank er dan ook vanuit gaan dat de bewijsopdracht enkel en alleen ten aanzien van Pro Advies heeft te gelden.
Onderscheid in de ingestelde vorderingen ten aanzien van Pro Advies, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
2.4.
De Goudse heeft alle door haar ingestelde vorderingen ingesteld ten aanzien van alle drie de partijen Pro Advies, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Zij heeft daarbij geen onderscheid gemaakt in het feitencomplex en de grondslagen van de vorderingen ten aanzien van de verschillende partijen. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens eerst de bewijsopdracht ten aanzien van Pro Advies en de daaraan gekoppelde vorderingen ten aanzien van Pro Advies (op de grondslag tekortschieten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst) beoordelen. Ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft De Goudse niet toegelicht waaruit de contractuele relatie bestaat. Indien en voor zover van een contractuele relatie tussen De Goudse en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet is gebleken, zal de rechtbank de vorderingen alleen beoordelen op de grondslag onrechtmatig handelen. Daarna zal de rechtbank de door De Goudse ingestelde vorderingen ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (op de grondslag onrechtmatig handelen) beoordelen.
Waarde en bewijskracht van de getuigenverklaringen ten aanzien van Pro Advies
2.5.
De Goudse heeft ter invulling van de bewijsopdracht drie getuigen doen horen, te weten de heer [naam 2] , voormalig fraudecoördinator De Goudse (thans werkzaam als zzp'er fraudebestrijding), de heer [naam 1] voormalig medewerker J&J Telemarketing en de hiervoor genoemde voormalig medewerkster mevrouw [medewerker] , voormalig medewerker Pensioen Raad B.V. (thans werkzaam als financieel adviseur).
2.6.
Pro Advies heeft allereerst de betrouwbaarheid en bewijskracht van de getuigenverklaringen betwist. Aangevoerd is dat aan de getuigenverklaring van [naam 2] geen of verminderde bewijskracht toekomt omdat hij volgens Pro Advies gekleurd is nu het gaat om een door hem als fraudecoördinator geleid en uitgevoerd onderzoek. Ten aanzien van de verklaring van [medewerker] heeft Pro Advies aangevoerd dat zeer beperkt gewicht dient te worden toegekend aan deze verklaring omdat zij niet heeft gespecificeerd waarin haar rancune ligt en deze gelet op haar tegenstijdige uitlatingen niet geloofwaardig is. Verder wijst Pro Advies erop dat [naam 1] zijn verklaring van 4 mei 2018 heeft ingetrokken en dat dit ook is bevestigd tijdens het getuigenverhoor. In dit kader voert Pro Advies, onder verwijzing naar een e-mailbericht, nog aan dat [naam 1] heeft aangegeven dat uit zijn gesprekken met De Goudse onjuiste conclusies zijn getrokken. Daarnaast was de vraagstelling van [naam 2] zodanig suggestief dat [naam 1] de gewenste antwoorden op een presenteerschaal kreeg aangereikt en werd het hem makkelijk gemaakt uiting te geven aan zijn rancune tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [naam 2] , [naam 1] en [medewerker] betrokken kunnen worden bij de bewijslevering. Dit licht zij als volgt toe.
2.8.
De rechtbank ziet geen concrete aanwijzingen om de verklaring van de getuige [naam 2] als onbetrouwbaar of ongeloofwaardig ter zijde te schuiven. Dat [naam 2] destijds werkzaam was bij De Goudse en dat er derhalve een afhankelijkheidssituatie bestaat, brengt niet mee dat zijn verklaring om die reden onbetrouwbaar is en buiten beschouwing gelaten moet worden. Er kan in het algemeen niet van worden uitgegaan dat werknemers, als zij al belang hebben bij het afleggen van een positieve verklaring voor hun opdrachtgever, daarin reden zien om - onder ede - een onjuiste verklaring af te leggen. Dat dit in dit geval anders zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. In beginsel kan dus van zijn verklaring worden uitgegaan. Dat neemt niet weg dat de rechter, die vrij is in de waardering van het getuigenbewijs, bij de waardering van verklaringen van werknemers rekening kan houden met het feit, dat deze werknemers zich mogelijk in een (indirecte) afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de opdrachtgever bevinden, en de verklaringen om die reden met enige behoedzaamheid zal benaderen. De rechtbank heeft in dit geval evenwel geen concrete feiten en omstandigheden waargenomen op grond waarvan de verklaring van [naam 2] met behoedzaamheid moet worden benaderd.
2.9.
De rechtbank volgt Pro Advies niet in het betoog over het gespreksverslag en de verklaring van [naam 1] . Met De Goudse is de rechtbank van oordeel dat beide verklaringen van [naam 1] betrokken kunnen worden bij de bewijslevering. Bij dit oordeel worden de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
2.10.
Allereerst is van belang dat [naam 1] op 4 mei 2018 een uitvoerig telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 2] en dat van dit telefoongesprek een uitgewerkt gespreksverslag is gemaakt. Het verslag is weliswaar, zoals Pro Advies heeft aangevoerd, eenzijdig opgesteld maar de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het verslag geen correcte weergave is geweest van hetgeen door [naam 1] met [naam 2] is besproken. In dit verband wordt erop gewezen dat de rechtbank door het beluisteren van de geluidsopname heeft geconstateerd dat de in het gespreksverslag opgenomen citaten van [naam 1] letterlijk op de geluidsopname zijn terug te horen en dat het verslag voor het overige een juiste samenvattende weergave betreft van hetgeen tijdens het gesprek is gezegd. Verder kan als vaststaand worden aangenomen dat [naam 1] op 4 mei 2018 in vrijheid een verklaring heeft afgelegd. Voor zover Pro Advies het tegendeel betoogt, heeft zij dat onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank is tot deze gevolgtrekking gekomen op basis van de omstandigheden dat [naam 2] heeft verklaard dat hij [naam 1] spontaan heeft gebeld en dat [naam 1] vooraf niet bekend was met de aanleiding en de aard van het telefoongesprek.
2.11.
Een aantal dagen na het telefoongesprek (7 mei 2018) heeft [naam 1] telefonisch redenen opgegeven om (toch) geen verdere medewerking te willen verlenen aan het door De Goudse verrichte onderzoek. Hierover heeft [naam 1] tijdens het getuigenverhoor gezegd dat hij alles tijdens het telefoongesprek uit rancune aan [naam 2] heeft medegedeeld en dat alles wat hij heeft verklaard en direct of indirect schade heeft berokkend aan [gedaagde 2] niet klopt. Pro Advies heeft dit vertaald in de juridische sleutel dat [naam 1] zijn verklaring heeft ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank doet de intrekking van de verklaring van [naam 1] geen afbreuk aan wat hij tijdens het telefoongesprek op 4 mei 2018 heeft gezegd.
2.12.
Voorts neemt de rechtbank bij de beoordeling van de bewijskracht van de verklaring in aanmerking dat in het gespreksverslag is opgenomen dat [naam 1] als reden voor het niet willen verlenen van verdere medewerking opgaf dat de mogelijkheid bestond dat [naam 3] haar baan kwijt zou raken en dat hij daarmee in zijn maag zat. De beweegreden van [naam 1] was destijds aldus niet gelegen in hetgeen [naam 1] over [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan De Goudse had medegedeeld, maar had betrekking op de gevolgen van de afgegeven verklaring voor een werknemer van Pro Advies. Desgevraagd heeft [naam 1] op 7 mei 2018 ook tegen [naam 2] gezegd dat hij achter hetgeen stond dat hij in het telefoongesprek over [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had gezegd. Dat [naam 1] thans heeft verklaard dat hij alles uit rancune heeft medegedeeld, acht de rechtbank niet geloofwaardig nu de verklaring destijds in vrijheid is afgelegd en een aantal dagen na het gesprek nog is bevestigd dat hij achter de verklaring stond. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk op welke punten in het gespreksverslag het gesprek niet juist is weergegeven. [naam 1] heeft - op eerder verzoek van De Goudse en - ook tijdens het getuigenverhoor niet gezegd in welk opzicht de gedane verklaringen door hem nooit zo zijn uitgesproken en wat niet klopt aan die verklaringen. Anders dan Pro Advies heeft aangevoerd, is de rechtbank tot slot ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van suggestieve vraagstelling van de zijde van [naam 2] . Juist is gebleken dat [naam 1] ook zelf buiten de vraagstelling om is gaan praten over de persoon en de werkwijze van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de inhoud van het gespreksverslag en/of de verklaring van [naam 1] als onbetrouwbaar aan te merken.
2.13.
Hetgeen Pro Advies naar voren heeft gebracht omtrent de onbetrouwbaarheid van [medewerker] als getuige overtuigt de rechtbank eveneens niet. [medewerker] haar getuigenverklaring is op zichzelf consistent en komt ook overeen met hetgeen zij op 25 april 2018 ten overstaan van De Goudse heeft verklaard. In het enkele feit dat [medewerker] zowel zakelijk als privé een relatie met [gedaagde 1] heeft gehad en de privérelatie mogelijkerwijs op initiatief van [gedaagde 1] is beëindigd, wordt geen, althans onvoldoende, aanleiding gezien om de verklaring van [medewerker] in twijfel te trekken. Hoewel Pro Advies op zichzelf terecht heeft opgemerkt dat [medewerker] niet heeft gespecificeerd waarin haar rancune ligt, is dit evenmin onvoldoende om haar verklaring als onbetrouwbaar te kwalificeren. Dat [medewerker] ten overstaan van de bedrijfsarts een onjuist beeld heeft geschetst van haar feitelijk gewerkte uren maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat om die reden alles wat [medewerker] nadien heeft verteld als ongeloofwaardig dient te worden aangemerkt. Wel zal de rechtbank bij de waardering van de verklaring rekening houden met dit feit en de verklaring om die reden met enige behoedzaamheid benaderen.
Is het bewijs ten aanzien van Pro Advies geleverd?
2.14.
De vraag is vervolgens of De Goudse is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat Pro Advies bij schending van de inlichtingenplicht het opzet heeft gehad De Goudse te misleiden in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.15.
Uitgangspunt is dat bij het leveren van bewijs niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Het gaat erom dat er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat het feit zich heeft voorgedaan (zie HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182).
2.16.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat De Goudse haar stellingen ruimschoots heeft onderbouwd met stukken en andere bevindingen die twijfel oproepen bij de gang van zaken rond de indiening en afwikkeling van de claims op de verzuimverzekering bij De Goudse. Vanwege de gemotiveerde betwisting door Pro Advies (met stukken en de gestelde intrekkingsverklaringen) heeft de rechtbank De Goudse bewijs opgedragen van haar stellingen. Uit het geleverde bewijs (stukken en getuigenverklaringen) blijkt het volgende.
2.17.
[naam 2] verklaart over zijn rol in het onderzoek en hoe het gesprek met [gedaagde 2] en [gedaagde 1] is gegaan. Hij verklaart verder dat het niet een zakelijk transparant gesprek was, dat het versturen van e-mailberichten werd gebagatelliseerd door aan te geven dat die paar uurtjes wel konden worden terugbetaald en dat het onleesbaar maken van gedeeltes van de rapportages van de arbo- en bedrijfsarts naar zijn mening wel degelijk maken dat sprake is van opzet. Deze verklaring bevestigt de verklaring die [naam 2] eerder heeft afgelegd en die in de bij dagvaarding overgelegde rapporten zijn neergelegd. Dat geldt ook voor de getuigenverklaring van [medewerker] . Ook zij bevestigt wat zij eerder heeft verklaard en dit ook uitdrukkelijk benoemd met de woorden dat zij uitdrukkelijk achter haar verklaring staat die zij op 25 april 2018 heeft afgelegd. Dat ziet erop dat [gedaagde 1] haar had verteld dat zij niet aan de bedrijfsarts moest mededelen dat zij gedurende de periode waarin zij 100% arbeidsongeschiktheid was gemeld halve dagen aan het werk was en daarnaast dat er was verteld dat [gedaagde 2] thuis kwam te zitten maar dat hij gewoon op kantoor aanwezig was en er eigenlijk geen verschil was in de activiteiten van [gedaagde 2] voor en na de ziekmelding. In aanvulling hierop staat in het gespreksverslag vermeld dat [medewerker] heeft verklaard dat er afspraken waren gemaakt op kantoor wanneer iemand van De Goudse zou bellen voor [gedaagde 2] . In dat geval diende te worden gezegd dat hij afwezig was. Ook heeft [medewerker] verklaard dat [gedaagde 1] haar heeft gezegd dat zij niet expliciet moest liegen maar wel dat zij de schone schijn moest ophouden. De rechtbank is van oordeel dat deze uiting van [gedaagde 1] niet anders kan worden opgevat dan dat geen sprake is van goede trouw en dat er aldus iets te verbergen is geweest over de mate van arbeidsongeschiktheid en de claim bij De Goudse. De rechtbank achter verder van belang dat [medewerker] verklaart dat [gedaagde 1] (en later [naam 3] ) heeft verzocht om contact met haar op te nemen omdat dit in het belang van beide zou zijn. Dit heeft er alle schijn van dat [gedaagde 1] heeft getracht om [medewerker] op enigerlei wijze te beïnvloeden over hetgeen zij zou gaan verklaren.
2.18.
De getuigenverklaring van [naam 1] gaat vooral over zijn gesprek met [naam 2] op 4 mei 2018. Hij verklaart dat hij er niet mee bekend was dat het gesprek werd opgenomen, dat hij alles wat hij heeft verteld uit rancune heeft medegedeeld en dat alles wat hij heeft verklaard dat schade heeft berokkend niet klopt. In het telefoongesprek op 4 mei 2018 heeft [naam 1] onder andere verklaard dat [gedaagde 2] in de periode van zijn arbeidsongeschiktheid zijn gewone werkzaamheden verrichtte. Later heeft hij dit punt genuanceerd maar overeind blijft dat [naam 1] heeft verklaard dat hij zeker weet dat [gedaagde 2] gedurende zijn arbeidsongeschiktheid op kantoor aanwezig is geweest, reguliere werkzaamheden verrichtte en bereikbaar was. Dit beeld komt overeen met het beeld dat [medewerker] in haar verklaring heeft geschetst en blijkt ook uit de door De Goudse ingebrachte e-mailberichten aan diverse verzekeringsmaatschappijen gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid, waarna volgens de verzekeraar Reaal van de zijde van [gedaagde 2] 'gewoon' een reactie werd verkregen. Verder verklaart [naam 1] dat hij meent van [medewerker] het gerucht te hebben gehoord dat [gedaagde 2] zogenaamd ziek thuis zat. Dit punt is weliswaar van de zijde van Pro Advies betwist maar omdat dit een eigen waarneming van [naam 1] betreft neemt de rechtbank dit toch in aanmerking bij de weging van het bewijs.
2.19.
Verder acht de rechtbank nog van belang dat De Goudse voldoende heeft onderbouwd dat Pro Advies haar vanaf het begin op een gebrekkige wijze van informatie hebben voorzien. Daarbij springt in het oog dat Pro Advies heeft getracht om informatie over het aantal uren dat [gedaagde 2] feitelijk werkte achter te houden voor De Goudse door gegevens uit de verslagen van de bedrijfsarts af te plakken. Hieruit volgt dat Pro Advies de voor De Goudse benodigde informatie om de schade voor de verzuimverzekering vast te stellen heeft getracht te verbergen, terwijl zij zich bewust was van het mogelijke gevolg hiervan. Juist van [gedaagde 1] in zijn hoedanigheid van professioneel tussenpersoon had in dit kader meer mogen worden verwacht.
2.20.
Uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van de rechtbank dat Pro Advies het opzet had om De Goudse te misleiden. De rechtbank acht dan ook bewezen dat Pro Advies verkeerde informatie heeft verstrekt aan De Goudse met de bedoeling De Goudse te bewegen om op basis van die onjuiste informatie een uitkering aan haar te doen. Daarmee komt het opzet om De Goudse te misleiden (en De Goudse dus te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die De Goudse zonder die schending niet zou hebben verstrekt) vast te staan. Met andere woorden: er is sprake van fraude. Gelet daarop vervalt ingevolge het bepaalde in artikel 7:941 lid 5 BW het (volledige) recht op uitkering.
2.21
Bij conclusie van enquête heeft Pro Advies nogmaals aangevoerd dat het ziekteverloop van [gedaagde 2] onvoorspelbaar was. In deze stelling gaat de rechtbank, zoals reeds overwogen in het tussenvonnis, niet mee. De rechtbank begrijpt dat bij een psychische aandoening als PTSS fluctuaties in het (herstel)proces aan de orde zijn. Dit is een gegeven en dat wil de rechtbank zeker niet afvlakken. In dit geval staat evenwel vast dat er vanaf juli 2017 sprake is geweest van een opbouw in uren en dat [gedaagde 2] vanaf september 2017 weer voor 75% in eigen werkzaamheden werkzaam was.
2.22.
Op grond van artikel 5.2 van de polisvoorwaarden in samenhang met de hoofdregel van artikel 7:941 lid 5 BW, komt bij schending van de inlichtingenplicht met opzet tot misleiding het recht op uitkering geheel te vervallen. Blijkens de toelichting in de parlementaire geschiedenis is het uitgangspunt dat alleen in bijzondere gevallen aangenomen kan worden dat de opzet tot misleiding het (gehele) verval van uitkering niet rechtvaardigt. Het betoog van Pro Advies dat De Goudse niet in haar belang is geschaad omdat zij op geen enkele manier is verrijkt en gedurende de arbeidsongeschiktheidsperiode alleen maar schade heeft geleden door hogere werkgeverslasten is niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Dit geldt ook voor de stelling van Pro Advies dat het verval van recht zeer ernstige en onomkeerbare gevolgen heeft voor de vennootschap omdat Pro Advies niet onderbouwd heeft wat die gevolgen zijn geweest. De rechtbank acht daarbij van doorslaggevend belang dat de verzekeraar voor de vaststelling van de omvang van de schade in hoge mate is aangewezen op de betrouwbaarheid van de verzekerde. Dit oordeel is in lijn met de vermelding in de memorie van toelichting op artikel 7:951 lid 5 BW dat het niet gewenst is dat bedrog bij de schaderegeling de verplichting van de verzekeraar de werkelijk geleden schade te vergoeden, onverlet zou laten, omdat de bedrieger dan geen enkel risico loopt en er alleen maar ontoelaatbaar voordeel uit zou kunnen trekken.
Pro Advies heeft in dit verband verder aangevoerd dat De Goudse niet of althans onvoldoende heeft gesteld in hoeverre zij door de misleiding (redelijkerwijs) in haar belang is geschaad. Ingeval van opzettelijke misleiding geldt niet de eis dat de verzekeraar in een redelijk belang moet zijn geschaad. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is dat indien de mate van arbeidsongeschiktheid op (een eerder moment in de tijd op) een lager percentage zou zijn vastgesteld de uitkering van de verzuimverzekering lager was geweest en dat De Goudse hierom in haar belangen is geschaad.
2.23.
Pro Advies heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de opzettelijke misleiding het verval van uitkering niet rechtvaardigen.
Waarde provisieaanspraken ten aanzien van Pro Advies
2.24.
Ter zake van de gevorderde verklaring voor recht dat de provisieaanspraken een waarde van € 24.861,48 vertegenwoordigt (vordering A. zie tussenvonnis 10 augustus 2022) oordeelt de rechtbank als volgt. In artikel 21 van de samenwerkingsovereenkomst is opgenomen dat de samenwerking zonder het in acht nemen van een opzegtermijn kan worden opgezegd indien een partij vaststelt dat er aan de zijde van de andere partij sprake is van frauduleuze handelingen. Naar het oordeel van de rechtbank was De Goudse op grond van de schending van de inlichtingenplicht gerechtigd om de samenwerkingsovereenkomst met Pro Advies per direct op te zeggen. Vanwege het aannemen van opzet tot misleiding ziet de rechtbank - anders dan Pro Advies heeft betoogd - geen ruimte voor het aannemen van een langere opzegtermijn (en daaraan gekoppeld een verruiming van de termijn voor ontvangst van provisieaanspraken). Over de hoogte van de provisieaanspraak zijn partijen in discussie. Naar aanleiding van het door Pro Advies gevoerde verweer heeft De Goudse haar stellingen over de hoogte van de afkoopsom gemotiveerd onderbouwd door overlegging van de berekeningen onder de productie 60.A tot en met 60.C. Uit de overgelegde producties kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat de provisieaanspraak € 24.861,48 betreft. Het ligt vervolgens op de weg van Pro Advies om haar verweer dat de provisie onjuist is berekend en er daarom aanspraak kan worden gemaakt op een hoger bedrag aan provisie nader handen en voeten te geven. Dat heeft Pro Advies echter niet, althans onvoldoende, gedaan. Het verweer van Pro Advies zal daarom worden verworpen. De gevorderde verklaring voor recht dat de provisieaanspraken een waarde van € 24.861,48 vertegenwoordigt, ligt voor toewijzing gereed.
Onverschuldigd betaalde schade-uitkeringen ten aanzien van Pro Advies
2.25.
Nu het recht op uitkering is komen te vervallen, is De Goudse de gedane schade-uitkeringen naar aanleiding van de schadeclaims niet aan Pro Advies verschuldigd. Het uitgekeerde bedrag voor de geclaimde ziekteverzuim verzekering betreft € 116.731,95, namelijk een bedrag van € 83.576,30 voor [gedaagde 2] en een bedrag van € 33.155,65 voor [medewerker] . De Goudse kan dit bedrag als onverschuldigd betaald terugvorderen, met dien verstande dat daarop de provisieaanspraak en het hierna te noemen creditsaldo in mindering dienen te worden gebracht.
2.26.
Op grond van artikel 21 van de samenwerkingsovereenkomst dient bij beëindiging van de samenwerking een mogelijk debet- of creditsaldo binnen 14 dagen te worden afgerekend. In dit geval kan Pro Advies aanspraak maken op een creditsaldo. Tussen partijen is niet in geschil dat dit saldo € 9.546,50 betreft. Dit bedrag kan daarom tezamen met het bedrag € 24.861,48 in mindering worden gebracht op de vordering van De Goudse.
Onderzoekskosten ten aanzien van Pro Advies
2.27.
De Goudse stelt dat zij onderzoekskosten heeft gemaakt om de toerekenbare tekortkoming van Pro Advies aan te tonen en vordert deze op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. De onderzoekskosten bedragen volgens De Goudse (na vermeerdering van haar eis op dit punt) € 7.308,40. Hiertegen heeft Pro Advies naar voren gebracht dat hiervoor geen grond bestaat en dat deze niet inzichtelijk zijn gemaakt of onderbouwd.
2.28.
Pro Advies is tekortgeschoten ten opzichte van De Goudse. Pro Advies is dan ook op grond van wanprestatie aansprakelijk voor de door De Goudse als gevolg van het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie geleden schade. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onderzoekskosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor rekening van Pro Advies kunnen worden gebracht, mits is voldaan aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Die toets houdt in dat buitengerechtelijke werkzaamheden (zoals onderzoekskosten) slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk was deze te verrichten én de ter zake gevorderde kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn.
2.29.
De rechtbank is van oordeel dat voor wat betreft het maken van voornoemde kosten is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. In reactie op het verweer van Pro Advies heeft De Goudse een specificatie van de werkzaamheden van De Goudse in het geding gebracht. Pro Advies heeft haar verweer vervolgens niet nader onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de door De Goudse gespecificeerde werkzaamheden als redelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft De Goudse verder voldoende gemotiveerd gesteld dat het noodzakelijk was om kosten te maken om de opzettelijke misleiding door Pro Advies te kunnen bewijzen en om de ernst en omvang daarvan vast te stellen. De kosten zijn dan ook in redelijkheid gemaakt. Het totaalbedrag van de onderzoekskosten, een bedrag van € 7.308,40, zal worden toegewezen.
Samengevat hoogte vordering B
2.30.
Concluderend zal de rechtbank ten aanzien van Pro Advies toewijzen een bedrag ad € 89.632,37, zijnde het onverschuldigde betaalde bedrag aan schade-uitkeringen van € 116.731,95 minus het creditsaldo ad € 9.546,50 minus de waarde van de provisie aanspraken ad € 24.861,48 en te vermeerderen met de onderzoekskosten ad € 7.308,40.
De wettelijke rente
2.31.
De vordering ter zake de rente, waarvan Pro Advies de hoogte niet heeft weersproken, zal vanaf 14 september 2018 worden toegewezen.
De vorderingen ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
2.32.
De Goudse heeft verzocht om zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] in privé hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de veroorzaakte schade.
2.33.
De Goudse legt aan die aansprakelijkheid van [gedaagde 1] ten grondslag dat hij ex artikel 6:162 BW onrechtmatig heeft gehandeld door het welbewust doen van onjuiste mededelingen over het ziekteverzuim van [gedaagde 2] en [medewerker] waarvan hij wist dat deze onjuist waren. Deze mededelingen strekten ertoe om De Goudse op frauduleuze wijze ertoe te bewegen uitkeringen te doen waartoe zij in werkelijkheid niet was gehouden. [gedaagde 1] wist als geen ander dat hij een informatieverplichting had tegenover De Goudse. Eveneens heeft [gedaagde 1] onrechtmatig gehandeld door samen te spannen met [gedaagde 2] om De Goudse te bewegen tot het ten onrechte doen van uitkeringen ten aanzien van de claim voor [gedaagde 2] .
2.34.
De rechtbank begrijpt de grondslag van De Goudse aldus dat het ziet op handelen van [gedaagde 1] bij zijn taakvervulling als bestuurder van Pro Advies. De vraag of naast Pro Advies ook [gedaagde 1] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die De Goudse lijdt ten gevolge van een onrechtmatige daad van de vennootschap, moet overeenkomstig de door de Hoge Raad geformuleerde verzwaarde maatstaf voor externe (bestuurders)aansprakelijkheid worden beoordeeld (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628). Deze maatstaf luidt als volgt. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628). Verder is het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, RCI Financial Services/K). Op De Goudse rust de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat [gedaagde 1] van de misleiding van De Goudse een persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
2.35.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en overweegt daartoe het volgende. Vast staat dat [gedaagde 1] als bestuurder betrokken was bij alle beslissingen die door Pro Advies werden genomen. In rechtsoverwegingen 2.15 tot en met 2.19. ligt besloten dat [gedaagde 1] persoonlijk willens en wetens onjuiste informatie aan De Goudse heeft verstrekt omtrent de omvang van de schade, met het doel om een hogere verzuimuitkering te kunnen innen en dat hij deze informatie vervolgens bewust heeft verzwegen. [gedaagde 1] was in zijn hoedanigheid van bestuurder ook volledig verantwoordelijk voor de claims die werden gedaan op de verzuimverzekering, zodat hij wist, althans behoorde te weten, dat de claims onjuist waren. Hiervan kan [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt, zodat [gedaagde 1] in zijn hoedanigheid van bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Goudse. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde 1] hoofdelijk mede aansprakelijk is voor de door De Goudse als gevolg van deze handelswijze geleden schade.
2.36.
Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] voor de door De Goudse geleden schade, is het volgende over de positie van [gedaagde 2] van belang. Ter zake van de periode van het indienen van de claims (periode 4 augustus 2016 tot en met 30 december 2017) was [gedaagde 2] als werknemer in dienst van Pro Advies als assurantietussenpersoon. In december 2017 heeft [gedaagde 2] aan De Goudse medegedeeld dat hij medebeleidsbepaler binnen de onderneming was geworden. Per 12 januari 2018 is hij (met tussenkomst van zijn holding) bestuurder van Pro Advies geworden.
2.37.
De Goudse stelt dat ook [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld en tezamen met [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade. Zij heeft dat niet specifiek toegelicht maar verwijst naar de verwijten die zij [gedaagde 1] heeft gemaakt in de verhouding tot het beroep op de verzuimverzekering en stelt in aanvulling daarop dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld door het welbewust doen van onjuiste mededelingen over zijn ziekteverzuim waarvan hij wist dat deze onjuist waren en dat deze mededelingen ertoe strekten om De Goudse op frauduleuze wijze ertoe te bewegen uitkeringen te doen waartoe zij in werkelijkheid niet was gehouden. Een nadere toelichting was naar het oordeel van de rechtbank op zijn plaats geweest nu [gedaagde 2] wordt verweten zich onrechtmatig te hebben gedragen als werknemer van een vennootschap en de vraag rijst naar welke norm dat gedrag zou moeten worden beoordeeld. Daar waar de bestuurder van een vennootschap slechts persoonlijk aansprakelijk kan zijn jegens derden als hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt, kan worden aangenomen dat die lat voor een werknemer van een vennootschap nog zwaarder ligt. In zijn algemeenheid zal veel minder snel van een persoonlijk ernstig verwijt sprake zijn wanneer het gaat om een werknemer dan van een bestuurder. De vraag rijst dan ook welke maatstaf geldt voor een werknemer als [gedaagde 2] . De Goudse wijdt hier geen woorden aan. De rechtbank ziet wel dat [gedaagde 2] persoonlijk betrokken is geweest bij een aantal zaken rondom de claims. Hij is degene geweest die aan het werk was, terwijl hij grotendeels of volledig ziek was gemeld. Of en in hoeverre hij kennis had van de hoogte van de claims en of hij betrokken is geweest bij de uitvoering hiervan en zodoende wist dat die mededelingen ertoe strekten om De Goudse op frauduleuze wijze ertoe te bewegen uitkeringen te doen waartoe zij in werkelijkheid niet was gehouden, heeft De Goudse - zeker in het licht van de verzwaarde stelplicht - naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] daarom niet aannemen.

3.De beoordeling in reconventie

3.1.
Pro Advies c.s. hebben in reconventie kort gezegd verklaringen voor recht gevorderd die uitgaan van de stelling dat De Goudse toerekenbaar tekort is geschoten in de samenwerkingsovereenkomst en ten onrechte die overeenkomst heeft opgezegd. Er bestaat daarom volgens Pro Advies c.s. geen grond voor de door De Goudse gedane registraties en het doen van een mededeling aan het CBV. Pro Advies c.s. vorderen dan ook verwijdering van de verschillende registraties.
3.2.
De rechtbank heeft in conventie geoordeeld dat sprake is geweest van opzet tot misleiding van De Goudse door Pro Advies en [gedaagde 1] . Het feit dat sprake is van opzet tot misleiding maakt dat De Goudse gerechtigd was om Pro Advies en [gedaagde 1] in de incidentenregisters op te nemen. Dat betekent dat de vordering tot verwijdering van de registraties ten aanzien van Pro Advies en [gedaagde 1] zal worden afgewezen.
3.3.
De onder I en III. gevorderde verklaringen voor recht alsmede de vordering tot betaling van de schade en betaling van een voorschot op de schadevergoeding (II.) en de daarmee samenhangende vorderingen liggen - in het verlengde van r.o. 3.2. - eveneens voor afwijzing gereed.
3.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of De Goudse onrechtmatig heeft gehandeld door [gedaagde 2] te beschuldigen van opzettelijke misleiding en door de gegevens van [gedaagde 2] op te (laten) nemen in verschillende registers (vorderingen IV., V., en VI.).
3.5.
Voor de vraag of De Goudse terecht is overgegaan tot registratie van de gegevens van [gedaagde 2] in de verschillende registers, dient het Protocol incidentenwaarschuwings-systeem financiële instellingen (hierna: PIFI) als toetsingskader. Artikel 3.1.1 PIFI bepaalt – kort gezegd – dat (mogelijke) incidenten moeten worden vastgelegd in het interne incidentenregister van een financiële instelling. Volgens artikel 4.1.1 PIFI valt onder de noemer incident (onder andere) iedere gedraging die kan leiden tot benadeling van de branche waarvan de financiële instelling deel uitmaakt. Artikel 5.2.1 PIFI bepaalt dat gegevens in het extern verwijzingsregister moeten worden geregistreerd als sprake is van gedragingen van (in dit geval) een verzekeringnemer die – kort gezegd – een bedreiging voor de belangen van de financiële instellingen of de continuïteit of integriteit van de financiële sector en als het proportionaliteitsbeginsel in acht wordt genomen. Uit een uitspraak van de Hoge Raad volgt dat voor het registreren van persoonsgegevens op grond van artikel 5.2.1 onder a en b, vereist is dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld aan fraude opleveren. Een strafrechtelijke veroordeling van de betrokkene is niet vereist. Vervolgens moet, op grond van artikel 5.2.1 sub c PIFI worden beoordeeld of op grond van een en ander opname in het Incidentenregister en het EVR gerechtvaardigd is en voor welke duur.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat er voor De Goudse ten tijde van de registratie in de verschillende registers voldoende redenen waren om de gegevens van [gedaagde 2] op te nemen in de registers en om een melding te doen bij de AFM. Dit is erin gelegen dat als vaststaand is aangenomen dat de inlichtingenplicht is geschonden en iedere gedraging die kan leiden tot benadeling van de branche waarvan de financiële instelling deel uitmaakt, moet worden geregistreerd. Dit neemt niet weg dat moet worden beoordeeld in hoeverre de registraties, gelet op de uitkomst van deze procedure, gehandhaafd kunnen blijven. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de interne en de externe registraties en de melding bij de AFM.
3.7.
Wat betreft de registratie in het eigen Incidentenregister geldt dat op grond van artikel 4.3.1 PIFI moet worden overgegaan tot verwijdering van de gegevens, als niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.1.1 PIFI wordt voldaan. Nu in deze procedure wordt geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] De Goudse opzettelijk heeft misleid, is De Goudse gehouden de registratie in het Incidentenregister ongedaan te (laten) maken. Immers, duidelijk is geworden dat de door De Goudse geconstateerde gegevens niet van dien aard zijn dat zij redelijkerwijs een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigen (vgl. HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
3.8.
Het voorgaande brengt ook mee dat niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat – zoals op grond van artikel 5.2.1 onder a van het PIFI vereist voor registratie in het Extern Verwijzingsregister – de gedragingen van [gedaagde 2] een bedreiging vormden, vormen of kunnen vormen voor de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede voor de (organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector. Daarvoor is immers een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van fraude vereist (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720), waarvan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gebleken.
3.9.
Onweersproken is dat het CBV (andere) verzekeraars mag informeren indien er incidenteninformatie is over een verzekerde. Aangezien hiervoor is geoordeeld dat geen grond bestaat voor opname van de gegevens van [gedaagde 2] in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister, dient ook de melding met betrekking tot [gedaagde 2] bij het CBV ongedaan te worden gemaakt. Dat deel van de vordering zal eveneens worden toegewezen.
3.10.
De Goudse is daarom gehouden de registratie in het Incidentenregister, het Extern Verwijzingsregister van de stichting CIS en de melding bij het CBV ten aanzien van [gedaagde 2] ongedaan te houden en zal daartoe worden veroordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen omdat de rechtbank ervan uitgaat dat De Goudse als professionele verzekeringsmaatschappij gehoor zal geven aan dit vonnis.
3.11.
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten (onder VII.) zal worden afgewezen, nu [gedaagde 2] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten waarvan hij vergoeding vordert daadwerkelijk kunnen worden beschouwd als kosten waarvoor recht op vergoeding bestaat op grond van artikel 6:96 BW. Veeleer is aannemelijk dat het hier gaat om niet voor vergoeding op die grond in aanmerking komende kosten van voorbereiding en instructie van de zaak, waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een (forfaitaire) vergoeding plegen in te sluiten.
3.12.
[gedaagde 2] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat De Goudse aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden en zal lijden als gevolg van het hertoetsingsonderzoek van de AFM maar hij heeft niet gesteld dat hij door die beschuldigingen op zichzelf schade heeft geleden. Ook is op voorhand niet aannemelijk geworden dat [gedaagde 2] als gevolg van het onderzoek schade heeft geleden. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht (vordering onder VI.) zal worden afgewezen.

4.De proceskosten in conventie

4.1.
Pro Advies en [gedaagde 1] zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zoals gevorderd hoofdelijk in de proceskosten in conventie van de Goudse worden veroordeeld. Bij het salaris van de advocaat zal daarbij worden uitgegaan van het tarief passend bij het toegewezen bedrag van € 89.632,37.
4.2.
De proceskosten in conventie begroot de rechtbank aan de zijde van De Goudse op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 269,31 (3 x € 89,77)
- griffierecht € 1.992,00
- salaris advocaat € 4.732,00 (4 punt × tarief € 1.183,00)
Totaal € 6.993,31
4.3.
Omdat de vorderingen van De Goudse tegen [gedaagde 2] worden afgewezen, zal De Goudse in de proceskosten van deze partij worden veroordeeld. De proceskosten van [gedaagde 2] worden begroot op € 1.183,00 aan salaris advocaat. In dit kader overweegt de rechtbank dat aanleiding wordt gezien voor 1 punt aan salaris advocaat omdat de gedaagde partijen met één advocaat procederen en gezamenlijke standpunten hebben ingenomen.
4.4.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met in achtneming van de in het dictum vermelde termijn.
4.5.
De gevorderde nakosten worden begroot op de manier zoals in het dictum is weergegeven.

5.De proceskosten in reconventie

5.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de reconventionele vorderingen van Pro Advies en [gedaagde 1] zullen worden afgewezen. Pro Advies en [gedaagde 1] worden zullen daarom in de proceskosten van De Goudse in reconventie worden veroordeeld.
5.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de reconventionele vorderingen van [gedaagde 2] deels worden toegewezen. De Goudse zal daarom in de proceskosten van [gedaagde 2] worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op salaris advocaat € 1.183,00 (2 punt × factor 0,5 × tarief € 1.183,00). De rechtbank rekent hierbij met factor 0,5 omdat de vorderingen van [gedaagde 2] voor een belangrijk deel samenhangen met het gevoerde verweer in conventie.
5.3
De gevorderde nakosten worden begroot op de manier zoals in het dictum is weergegeven.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat de provisieaanspraken van Pro Advies een waarde vertegenwoordigt van € 24.861,48,
6.2.
veroordeelt Pro Advies en [gedaagde 1] hoofdelijk - des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd - tot betaling aan De Goudse van het bedrag van € 89.632,37, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 september 2018 tot aan de dag der algehele betaling,
6.3.
veroordeelt Pro Advies en [gedaagde 1] hoofdelijk - des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd - in de proceskosten, aan de zijde van De Goudse tot op heden in totaal begroot op € 6.993,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4
veroordeelt Pro Advies en [gedaagde 1] hoofdelijk - des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd - in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Pro Advies en [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.5.
veroordeelt De Goudse in de proceskosten van [gedaagde 2] , aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.183,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.7.
wijst de vorderingen van Pro Advies en [gedaagde 1] af,
6.8.
veroordeelt De Goudse om uiterlijk binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de registraties van [gedaagde 2] in het Incidentenregister van De Goudse en het Externe Verwijzingsregister (EVR) bij Stichting CIS te (laten) verwijderen en verwijderd te houden,
6.9.
veroordeelt De Goudse om uiterlijk binnen 14 dagen na betekening van het vonnis schriftelijk aan het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) mede te delen dat [gedaagde 2] zich niet aan opzettelijke misleiding, fraude en/of andere onrechtmatige gedragingen dan wel toerekenbare tekortkomingen schuldig heeft gemaakt, waarbij zij ervoor dient te zorgen dat het CBV deze schriftelijke mededeling zal hebben ontvangen en dat [gedaagde 2] van die mededeling en ontvangstbevestiging - daags na die ontvangst - een kopie zal verkrijgen,
6.10.
veroordeelt Pro Advies en [gedaagde 1] hoofdelijk - des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd - in de proceskosten van De Goudse, aan de zijde van De Goudse tot op heden begroot op € 1.183,00,
6.11.
veroordeelt De Goudse in de proceskosten van [gedaagde 2] , aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.183,00,
6.12.
veroordeelt De Goudse in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat De Goudse niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
in conventie en in reconventie
6.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Groefsema en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 552/ BB