ECLI:NL:RBNNE:2023:4326

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
LEE 22/3212
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser in internationale binnenvaart

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door mr. A. van der Weerd. De rechtbank moest beoordelen of de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was op eiser gedurende de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017. Verweerder had vastgesteld dat deze wetgeving van toepassing was en had een A1-verklaring afgegeven. Eiser betwistte deze vaststelling en voerde aan dat de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing was, onder verwijzing naar het grote tijdsverloop en de door hem overgelegde getuigenverklaringen en het Bordbuch.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom hij was uitgegaan van een beredeneerd vermoeden, zonder de door eiser overgelegde bewijsstukken in overweging te nemen. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet onverwijld had gehandeld bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, wat in strijd was met de vereisten van de Basisverordening. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3212

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2023 in de zaak tussen

[Naam eiser] , uit [Woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van der Weerd).

Inleiding

Bij besluit van 20 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat op eiser gedurende de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij dit besluit heeft verweerder een zogenoemde A1-verklaring over die periode afgegeven waaruit de Nederlandse verzekeringsplicht blijkt.
Met het bestreden besluit van 15 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder
.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser heeft van 1 oktober 2016 tot en met 31 juli 2017 als varende op het binnenvaartschip [Werkgever] werkzaamheden verricht in de internationale binnenvaart in twee of meer EU-lidstaten in dienst van [Werkgever 1] , gevestigd in Liechtenstein. Gedurende deze periode heeft eiser met een Rijnvaartverklaring gevaren in Frankrijk, Duitsland, België en Nederland.
1.1.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft [Werkgever 1] aan verweerder verzocht vast te stellen dat op eiser de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is.
1.2.
De Belastingdienst heeft op 21 september 2021 verweerder verzocht de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor eiser over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017 vast te stellen.
1.3.
Bij brief van 24 september 2021 heeft verweerder eiser in het kader van het verzoek van de Belastingdienst verzocht een aantal vragen te beantwoorden en diverse stukken te overleggen, waaronder een vaartijdenboek en dienstboekjes. Op 19 november 2021 heeft verweerder aan eiser een rappel verzonden. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Op 14 december 2021 heeft verweerder aan [Werkgever 1] geschreven dat [Werkgever 1] heeft verzocht de toepasselijke wetgeving voor eiser vast te stellen en om informatie en diverse stukken verzocht ten aanzien van de dienstbetrekking van eiser in de van toepassing zijnde periode. Bij brief van 13 januari 2022 heeft eisers gemachtigde namens [Werkgever 1] gegevens overgelegd en vragen beantwoord over het dienstverband van eiser in die periode. Daarbij heeft hij ook verzocht om, indien en voor zover verweerder artikel 13 van de Basisverordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Basisverordening) niet zou willen toepassen, ex artikel 16 van de Basisverordening de Liechtensteinse wetgeving van toepassing te verklaren (verzoek om regularisatie).
1.4.
Op 4 maart 2022 heeft verweerder het verzoek om regularisatie ter behandeling doorgezonden aan de bevoegde instantie van Liechtenstein. Bij brief van 10 maart 2022 heeft verweerder de gemachtigde daarover geïnformeerd.
1.5.
Bij het primaire besluit van 20 maart 2022 heeft verweerder op grond van artikel 13 van de Basisverordening en artikel 16 van de Toepassingsverordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) vastgesteld dat op eiser over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
2. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 8 juni 2022 vond een hoorzitting plaats.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder handhaving van het primaire besluit, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Standpunten partijen

3. Eiser voert – samengevat – aan dat de vaststelling dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is, in strijd komt met het bepaalde in artikel 13 van de Basisverordening en het nationaal en unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Hij is van oordeel dat de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Eiser heeft gewezen op het grote tijdsverloop tussen de van toepassing zijnde periode en de besluitvorming daarover. Hij betoogt dat hij door overlegging van het Bordbuch en drie getuigenverklaringen gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij niet substantieel in Nederland heeft gewerkt. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijft ter bepaling in welk land substantieel is gewerkt volgens eiser ten onrechte slechts vasthouden aan de betrouwbaarheid van dienstboekjes en vaartijdenboeken. Eiser wijst erop dat dit niet wordt voorgeschreven in de toepasselijke regelgeving. Volgens hem geldt in dit opzicht een vrije bewijsleer.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser noch [Werkgever 1] heeft voldaan aan zijn verzoek om een vaartijdenboek en dienstboekjes over te leggen. Hij kan dus niet vaststellen welk deel van de werktijd eiser in welke landen heeft gevaren. Verweerder is daarom voor het antwoord op de vraag of eiser al dan niet substantieel in Nederland werkte uitgegaan van een beredeneerd vermoeden. Omdat eiser werkzaam was op een schip dat werd geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde onderneming, de eigenaar van het schip eveneens in Nederland is gevestigd en eiser in Nederland woont, neemt verweerder aan dat eiser substantieel in Nederland werkte. Daarom wordt op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van de Basisverordening en artikel 14, achtste lid, van de Toepassingsverordening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing geacht op eiser. Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel stelt verweerder zich op het standpunt dat dit voor de beantwoording van de vraag welk recht van toepassing is geen rol kan spelen en verwijst hij daartoe naar de rechtspraak van de CRvB. Voor zover een toets aan het evenredigheidsbeginsel wel aan de orde is, kan in deze fase van de procedure niet worden vastgesteld of de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn ten opzichte van het hiermee te bereiken resultaat. Dit omdat eisers verzoek om regularisatie nog bij het bevoegde Liechtensteinse orgaan in behandeling is en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

Wettelijk kader

5. Voor de voor dit beroep belangrijke wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar het wettelijk kader dat is opgenomen in bijlage 2 van de bij partijen bekende uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2609).

Beoordeling door de rechtbank

6. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder terecht voor de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 mei 2017 de Nederlandse socialezekerheidswetging op eiser van toepassing heeft verklaard. In het bijzonder is de vraag aan de orde of verweerder voor de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving mocht uitgaan van een door hem beredeneerd vermoeden met voorbijgaan aan de door eiser aangeleverde getuigenverklaringen en het Bordbuch. Daarbij speelt de vraag of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan het tijdsverloop dat is opgetreden tussen de aanvraag van [Werkgever 1] om de toepasselijke socialezekerheidswetgeving vast te stellen en verweerders beslissing daarop. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vragen als volgt.
Ten aanzien van de aanwijzing
6.1.
[Werkgever 1] heeft al bij brief van 10 oktober 2016 aan verweerder een aanvraag gedaan tot vaststelling van de op eiser toepasselijke socialezekerheidswetgeving over de periode vanaf 1 oktober 2016. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de Toepassingsverordening stelt het aangewezen orgaan van de woonplaats
onverwijldde op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de Basisverordening en artikel 14 van de Toepassingsverordening. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat op deze aanvraag van [Werkgever 1] om onbekende redenen geen gevolg is gegeven. Pas naar aanleiding van het verzoek van 21 september 2021 van de Belastingdienst is verweerder overgegaan tot het vaststellen van de op eiser van toepassing zijnde socialezekerheidswetgeving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gezien dit grote tijdsverloop niet heeft voldaan aan het vereiste dat de toepasselijke wetgeving onverwijld moet worden vastgesteld.
6.2.
Uit de processtukken blijkt dat verweerder eerst op 24 september 2021 bij eiser gegevens heeft opgevraagd en dan met name het vaartijdenboek en de dienstboekjes die zien op de in geding zijnde periode. Op 14 december 2021 is dat bij [Werkgever 1] gedaan. Op 13 januari 2021 heeft de gemachtigde van eiser op verzoek van [Werkgever 1] gereageerd. Daarbij is een arbeidsovereenkomst tussen eiser en [Werkgever 1] , jaaropgaven over 2016 en 2017, een eigen verklaring van eiser, drie getuigenverklaringen en een verklaring van een Liechtensteins orgaan dat er kinderbijslag is uitgekeerd, overgelegd. Ook is een uitdraai van een Bordbuch overgelegd. Verder heeft hij daarbij ook verzocht om zo nodig via regularisatie ex artikel 16 van de Basisverordening te komen tot vaststelling dat de Liechtensteinse wetgeving van toepassing is.
6.3.
Verweerder heeft na het verzoek van de Belastingdienst in eerste instantie de opdracht voor het aanleveren van informatie bij eiser neergelegd. Verweerder heeft na het uitblijven van een reactie van eiser weliswaar informatie opgevraagd bij [Werkgever 1] , maar hij heeft bij het (deels) uitblijven van de gevraagde gegevens [Werkgever 1] niet gerappelleerd. Ook heeft verweerder in het geheel geen informatie opgevraagd bij de exploitant van het schip. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het tijdsverloop indringender had moeten beoordelen of hij bij eiser als werknemer nog gegevens als een vaartijdenboek en dienstboekjes kon opvragen. Naar het oordeel van de rechtbank rust op eiser in het licht van het tijdsverloop ten aanzien van het aanleveren van een vaartijdenboek en dienstboekjes een lichtere bewijslast dan in het algemeen door de CRvB wordt aangenomen. Het voorgaande betekent dat verweerder niet zonder nadere motivering had mogen beslissen om uit te gaan van een beredeneerd vermoeden omdat geen vaartijdenboek en dienstboekjes zijn overgelegd.
Ten aanzien van het regularisatieverzoek
6.4.
Verweerder heeft in het licht van de criteria genoemd in artikel 13 van de Basisverordening vastgesteld dat Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing is en heeft niet beslist op het verzoek van 13 januari 2021 om zo nodig, via regularisatie, eraan mee te werken dat met toepassing van artikel 16 van de Basisverordening een uitzondering wordt gemaakt op artikel 13 van de Basisverordening. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat hij in beginsel niet meewerkt aan het beslissen op een regularisatieverzoek, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu de rechtbank oordeelt dat verweerder gelet op het tijdsverloop niet zonder nadere motivering uit had mogen gaan van een beredeneerd vermoeden om reden dat door eiser geen vaartijdenboek en dienstboekjes zijn overgelegd, moet verweerder zo nodig ook beslissen of er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om, indien toepassing van artikel 13 van de Basisverordening er opnieuw toe leidt dat Nederlandse wetgeving van toepassing is, er aan mee te willen werken om met toepassing van artikel 16 van de Basisverordening een uitzondering op artikel 13 vast te stellen. Hierbij dient verweerder de gevolgen voor eiser te betrekken van het tijdsverloop sinds de aanvraag van [Werkgever 1] van 10 oktober 2016, waarbij van belang is dat verweerder zelf de verplichting niet heeft nageleefd om de toepasselijke wetgeving onverwijld na het verzoek van 10 oktober 2016 vast te stellen.

Conclusie en gevolgen

7. Het voorgaande betekent dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij ziet onder de gegeven omstandigheden geen mogelijkheid om te komen tot een finale geschilbeslechting. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten bedragen € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.674,- welke kosten verweerder aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en
mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van L. Bergsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.