ECLI:NL:RBNNE:2023:3570

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
22/1012
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag loskoppeling inkomen ouder bij berekening aanvullende beurs

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 23 augustus 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. Eiseres had verzocht om het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten bij de berekening van haar aanvullende beurs, maar de minister heeft deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat eiseres geen beroep kan doen op de loskoppelingsgrond uit artikel 6, eerste lid en onder b, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). De rechtbank stelt vast dat het gezag van de vader van eiseres niet is beëindigd op de in de wet genoemde gronden, waardoor eiseres niet in aanmerking komt voor loskoppeling van het inkomen van haar vader. De rechtbank overweegt verder dat de minister ook de afwijzing van de dwangsom op goede gronden heeft gedaan, aangezien de minister tijdig op de aanvraag heeft beslist. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de minister het verzoek om loskoppeling niet hoeft toe te wijzen en geen dwangsom verschuldigd is. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Schriemer),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigden: mr. M.M. Remmelts en mr. drs. E.H.A. van der Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de minister om het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten bij de berekening van haar aanvullende beurs.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 4 november 2021 afgewezen, omdat het gezag van de vader van eiseres niet is beëindigd op grond van artikel 1:266 of 1:267 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Met het bestreden besluit van 16 maart 2022 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiseres heeft aanvullende stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit van de minister om het inkomen van de vader van eiseres niet buiten beschouwing te laten – niet los te koppelen – bij het berekenen van haar aanvullende beurs. Ook beoordeelt de rechtbank de afwijzing van een dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft de minister kunnen afzien van een hoorzitting?
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen afzien van een hoorzitting in bezwaar. Op grond van artikel 7.3 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) zijn de bepalingen over het horen in de bezwaarfase in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing bij besluiten die zijn genomen op grond van de Wsf 2000, zoals in deze zaak. Ook verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat eiseres in haar verdediging is geschaad. Om die reden heeft de minister kunnen volstaan met het afzien van het horen. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Heeft de minister het verzoek om loskoppeling kunnen afwijzen?
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van eiseres niet valt onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid en onder b, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) omdat het gezag van de vader van eiseres niet is beëindigd met toepassing van artikel 1:266 of 1:267 van het BW. Zodat eiseres aanvankelijk op die grond niet voor loskoppeling in aanmerking komt. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de situatie van eiseres desalniettemin gelijk dient te worden gesteld aan de situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde artikel van het Bsf 2000.
7.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar situatie (materieel) gelijk is aan de situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid en onder b, van het Bsf 2000. Hierdoor is (analoge) toepassing van dit artikel volgens eiseres op zijn plaats. Eiseres onderbouwt dit met het gegeven dat haar vader onder curatele is gesteld bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 22 september 2010 en dat hij daarom vanaf dat moment geen gezag over haar kan -en mag- uitoefenen op grond van artikel 1:246 van het BW. Ook heeft hij op die grond geen onderhoudsplicht meer ten aan zien van eiseres. Aanleiding voor de ondercuratelestelling is dat de vader van eiseres lijdt aan hersenletsel dat is ontstaan als gevolg van een ernstig auto-ongeluk in 2006. Door dit letsel is hij niet in staat voor haar te zorgen. Op de zitting heeft eiseres de ernst van de situatie en in dat verband de -huidige en eerdere- wijze van omgang van haar vader met zowel haarzelf als het gezin toegelicht en daarbij heeft zij de gevolgen die dit op haar heeft (gehad) benadrukt. De gemachtigde van eiseres heeft er ter zitting op gewezen dat de situatie zoals toegelicht door eiseres dermate ernstig was -en nog is- dat dit aanleiding zou hebben gegeven het gezag te beëindigen op grond van de artikelen 1:266 of 1:267 van het BW. Dit is enkel niet gebeurd omdat de ondercuratelestelling al op dit punt voorzag. Dat de gezagsbeëindiging niet op grond van de in het Bsf 2000 genoemde artikelen van het BW heeft plaatsgevonden dient dan ook niet voor rekening van eiseres te komen.
7.2.
De minister concludeert dat eiseres niet in aanmerking komt voor loskoppeling. In het geval van een gezagsbeëindiging van een ouder op grond van de artikelen 1:266 of 1:267 van het BW is het gezag beëindigd op verzoek van het openbaar ministerie, de raad voor de kinderbescherming of degene die het kind als minderjarige meer dan een jaar heeft verzorgd en opgevoegd (mits dit niet de andere ouder is). De ondercuratelestelling van de vader van eiseres en het daardoor niet mogen uitoefenen van het gezag is uitgesproken door de rechtbank op verzoek van de moeder van eiseres en is daarom niet gelijk aan de gezagsbeëindigingen op grond van de artikelen 1:266 of 1:267 van het BW. Ter onderbouwing heeft de minister verder verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. [1]
7.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.3.1.
Op grond van artikel 3.14 van de Wsf 2000 kan de minister op aanvraag het inkomen van een ouder loskoppelen bij de berekening van een aanvullende beurs indien sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen die ouder en student of van onvindbaarheid van die ouder. Het Bsf 2000 geeft een nadere invulling van situaties waarin sprake is van een zodanige verhouding. Een voorbeeld hiervan is de gezagsbeëindiging van een ouder op grond van de artikelen 1:266 en 1:267 van het BW. De rechter beëindigt het gezag op grond van deze artikelen indien een minderjarige – onder meer – zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling is bedreigd. De gezagsbeëindiging vindt in dat geval plaats op verzoek van het openbaar ministerie, de raad voor de kinderbescherming of een langdurig verzorger.
7.3.2.
Uit de rechtspraak van de CRvB volgt dat de loskoppelingsgronden in het Bsf 2000 een afwijking inhouden van het wettelijke uitgangspunt van ouderafhankelijkheid en ouderverantwoordelijkheid voor de aanspraken op een aanvullende beurs. Hierdoor ligt een strikte uitleg van de uitzonderingsbepalingen in de rede. [2] Uit de toelichting bij de wijziging van het Bsf 2000 volgt verder dat het een bewuste keuze is geweest niet alle wijzen van gezagsbeëindiging in aanmerking te laten komen voor loskoppeling. Het Bsf 2000 is gewijzigd om te bewerkstelligen dat gezagsbeëindigingen op verzoek van (één van) beide ouders, als gevolg van een wetswijziging van het BW, niet binnen de reikwijdte van het Bsf 2000 zijn komen te liggen. [3] Het enkele beëindigen van het gezag van een ouder kan dan ook niet redengevend zijn om op grond van artikel 6, eerste lid en onder b, van het Bsf 2000 te komen tot een loskoppeling.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft kunnen concluderen dat eiseres geen (analoog) beroep op de loskoppelingsgrond uit artikel 6, eerste lid, onder b, van het Bsf 2000 toekomt. Bij een ondercuratelestelling van een ouder op verzoek van de andere ouder – zoals in het geval van eiseres – is niet per definitie sprake van een langdurig ernstig verstoorde verhouding als bedoeld in artikel 3.14 van de Wsf 2000. Het bestreden besluit is in dit opzicht voorzien van een afdoende onderbouwing. De rechtbank overweegt dat uit de eerdergenoemde toelichting van het Bsf 2000 volgt dat is beoogd niet alle wijzen van gezagsbeëindiging van een ouder in aanmerking te laten komen voor loskoppeling. Het gegeven dat een ouder op grond van artikel 1:246 van het BW geen gezag mag uitoefenen als gevolg van een ondercuratelestelling is om die reden, zo oordeelt de rechtbank, op zichzelf bezien niet voldoende om te komen tot een analoge toepassing van artikel 6, eerste lid en onder b, van het Bsf 2000. De rechtbank neemt verder zonder meer aan dat het ongeluk op voor eiseres jonge leeftijd, het daardoor ontstane hersenletsel bij haar vader en de als bijgevolg ontstane wijzigingen in zijn karakter, handelswijzen en omgangsvormen een grote impact hebben gehad en nog steeds hebben op zowel eiseres als het gezin waartoe zij behoort. De rechtbank ziet echter in de verklaringen van eiseres en haar moeder, hoewel treffend en schrijnend, alsook in de door eiseres overgelegde stukken die zien op de zorgindicatie van 20 september 2012, de opname in een instelling van 23 augustus 2013 en de opname in een verpleeghuis van 29 maart 2023 echter onvoldoende grond voor het oordeel dat het gezag van de vader van eiseres ten tijde van de ondercuratelestelling ook zou (kunnen) zijn beëindigd op grond van de in het Bsf 2000 genoemde artikelen van het BW. Daaruit blijkt onvoldoende dat eiseres voorafgaand aan de ondercuratelestelling op 22 september 2010 zodanig opgroeide dat zij ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd, zoals bedoeld in artikel 1:266 van het BW. Om die reden oordeelt de rechtbank dat ook in dit opzicht toepassing van artikel 6, eerste lid en onder b, van het Bsf 2000 niet mogelijk is. Het betoog slaagt niet.
Kan eiseres een beroep doen op de hardheidsclausule?
8.1.
Eiseres doet voorts een beroep op de hardheidsclausule die volgt uit artikel 11.5 van de Wsf 2000.
8.2.
De minister brengt naar voren dat geen sprake is van een situatie die niet door de wetgever is voorzien of beoogd, waardoor geen sprake kan zijn van toepassing van de hardheidsclausule. De ondercuratelestelling staat er niet aan in de weg dat aan eiseres een ouderlijke bijdrage kan worden betaald, met behulp van de curatrice (haar moeder).
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak volgt dat de hardheidsclausule de minister niet de mogelijkheid geeft om af te wijken van de wet in gevallen waarin de toepassing een bepaling in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. [4] De wetgever heeft in het geval van een weigerachtige of onvindbare ouder een regeling opgesteld voor de mogelijkheid tot het buiten beschouwing laten van diens inkomen. In het geval van gezagsbeëindigingen is hiertoe uitdrukkelijk opgenomen dat enkel gezagsbeëindigingen in aanmerking komen die zijn gevolgd naar aanleiding van een rechterlijke vaststelling dat een kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Niet gebleken is dat hier in het geval van eiseres sprake van is, zodat van een onbedoeld gevolg van de wet geen sprake kan zijn. [5] Voorts is, zo oordeelt de rechtbank, geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. Mede van belang in dat opzicht is dat de moeder van eiser is aangesteld als curatrice van de vader van eiseres en dat zij beschikkingsgerechtigd is tot diens inkomen. In dit opzicht staat de ondercuratelestelling niet in de weg van het betalen van een ouderlijke bijdrage. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Heeft de minister de dwangsom terecht afgewezen?
9.1.
Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen heeft afgewezen. De minister heeft niet onderkend dat niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een besluit is genomen.
9.2.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het beroep van eiseres dat ziet op de afwijzing van de dwangsom per abuis onder een apart zaaknummer is ingeschreven (het nummer 22/1524). Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 16 maart 2022 ziet op grond van 4:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege ook op de beschikking over de dwangsom. Dit betekent dat eiseres eenmaal griffierecht teveel heeft betaald dat aan haar wordt geretourneerd.
9.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister terecht de dwangsom op nihil heeft gesteld. De rechtbank stelt vast dat de minister de ingebrekestelling heeft ontvangen op 26 oktober 2021. Dit is door eiseres niet betwist. Het besluit op de aanvraag is dan ook binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling gevolgd op 4 november 2021. Om die reden is verweerder op grond van artikel 4:19, derde lid, van de Awb geen dwangsom verschuldigd. Het betoog van eiseres slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister het verzoek om loskoppeling niet hoeft toe te wijzen. Ook is de minister geen dwangsom verschuldigd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet op de studiefinanciering 2000
Artikel 3.14 Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening
worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter
beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 11.5 Hardheidsclausule
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende
bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het begrip partner,
b. het begrip toetsingsinkomen,
c. het begrip vreemdeling, en
d. artikel 1.8.
Besluit studiefinanciering 2000
Artikel 6. Algemeen
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
a. sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en student,
b. het gezag van de ouder is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek,
c. de student geen contact met de ouder heeft,
d. sprake is van voor de student niet inbare alimentatie als bedoeld in titel 17 boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek, of
e. gegevens over de verblijfplaats van de ouder niet kunnen worden achterhaald.
Burgerlijk Wetboek Boek 1
Artikel 246
Onbevoegd tot het gezag zijn minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.
Artikel 266
1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits aan
het eerste lid is voldaan.
Artikel 267
1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat.
2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.
Besluit studiefinanciering 2000
Artikel 6
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet,
voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
b. het gezag van de ouder is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek,
Artikel 8
Als bewijs dat het gezag van de ouder is beëindigd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, dient een afschrift van de beschikking van de rechtbank te worden overlegd.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1348.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:981.
3.Zie
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:487.
5.Zie hiervoor rechtsoverweging 7.4.