ECLI:NL:RBNNE:2023:3480

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
C/17/169669 / HA ZA 19-222
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van koopovereenkomst wegens bedrog in de context van een overname van een glastuinbouwbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [A] Personal Holding B.V. (hierna: WHPH) en The Fruit Farm Group B.V. (hierna: TFFG) over de vernietiging van een koopovereenkomst. WHPH had op 30 juni 2017 de aandelen in A.C. [A] Beheer B.V. aan TFFG verkocht voor een bedrag van € 7.000.000,00. TFFG vorderde vernietiging van de koopovereenkomst op grond van bedrog, omdat WHPH essentiële informatie over de bedrijfsvoering en financiële situatie van het [A] -concern had verzwegen. De rechtbank oordeelde dat WHPH bedrog had gepleegd door relevante feiten over de bedrijfsvoering niet te delen, wat TFFG zou hebben beïnvloed in haar beslissing om de koopovereenkomst aan te gaan. De rechtbank vernietigde de koopovereenkomst en de overeenkomst van geldlening, en veroordeelde WHPH tot terugbetaling van het al betaalde bedrag van € 1.000.000,00 aan TFFG, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 november 2019. De rechtbank hield verdere beslissingen aan, waaronder de vordering tot schadevergoeding, en verwees de zaak naar de rol voor akte uitlating door TFFG.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-NederlanD

Civiel recht
Locatie Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/169669 / HA ZA 19-222
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van
[A] PERSONAL HOLDING B.V.,
te Harlingen,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: WHPH,
advocaten: mr. W. Mollema en mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden,
tegen

1.THE FRUIT FARM GROUP B.V.,

te Sexbierum,
thans gevestigd te Breda,
hierna te noemen: TFFG,
2.
[Bestuurder van TFFG],
te [plaats] (België),
hierna te noemen: [Bestuurder van TFFG] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: TFFG c.s.
advocaten: mr. R.G. Roeffen, mr. M.A.C. Geurts en mr. H.J.M. van Dal te
's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de rolbeslissing van 8 maart 2023
- de akte van WHPH
- de akte van TFFG.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
Inleiding
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 februari 2021 [1] (verder: het tussenvonnis) in reconventie een bewijsopdracht aan TFFG gegeven, die inhoudt dat TFFG moet bewijzen dat er in de periode 2007-2017 aanzienlijk meer 2e klasse producten door het [A] -concern zijn verkocht dan verantwoord is in de administratie van het [A] -concern. In conventie is iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft bepaald dat tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. WHPH heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. TFFG c.s. heeft vervolgens incidenteel appel ingesteld.
2.2.
Het hof Arnhem-Leeuwarden (verder: het hof) heeft bij arrest van 22 november 2022 [2] het vonnis van de rechtbank met verbetering van gronden bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank teneinde met inachtneming van het arrest recht te doen. Het hof heeft alle grieven van WHPH verworpen en de grieven van TFFG c.s. deels geslaagd geacht.
2.3.
De rechtbank heeft in haar rolbeslissing van 8 maart 2023 partijen verzocht om zich uit te laten over de gevolgen van het arrest voor het verdere verloop van de procedure en in het bijzonder over de vraag of volgens hen nog belang bestaat bij het gevolg geven aan de door de rechtbank aan TFFG gegeven bewijsopdracht. Daarbij is aan partijen opgedragen om de concept-aktes van tevoren over en weer aan elkaar toe te sturen, zodat zij in hun eigen akte ook kunnen reageren op de concept-akte van de wederpartij. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om, zoals TFFG c.s. heeft verzocht, vonnis te bepalen, in plaats van de door WHPH verzochte nadere conclusiewisseling en/of nadere mondelinge behandeling toe te staan. De rechtbank zal hierna beoordelen wat de gevolgen van het arrest zijn voor de verdere beoordeling van het geschil, te beginnen met de vorderingen in reconventie. De beoordeling daarvan is immers beslissend voor de beoordeling van de vorderingen in conventie.
De gevolgen van het arrest voor de verdere beoordeling van het geschil
2.4.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de koopovereenkomst en de overeenkomst van geldlening niet vernietigbaar zijn op grond van bedrog of dwaling voor zover het om de financiële informatie over het [A] -concern gaat. Hiermee is mede gedoeld op wat het hof in zijn arrest afzonderlijk heeft omschreven als ‘de verzwegen feiten rond de bedrijfsvoering’. Vervolgens is geoordeeld dat TFFG zal moeten bewijzen dat - kort gezegd - sprake is geweest van zwarte handel door het [A] -concern voordat kan worden beoordeeld of de (primaire) vordering in reconventie op die grond wél toewijsbaar is.
2.5.
Het hof is voor wat betreft de verzwegen feiten rond de bedrijfsvoering en de financiële informatie grotendeels tot een ander oordeel dan de rechtbank gekomen. Volgens het hof had het zonder meer op de weg van WHPH gelegen om TFFG c.s. voorafgaand aan de overname uit zichzelf te informeren over:
  • de bevindingen dat er op de bio-locatie Erica clavibacter was geconstateerd,
  • de bevindingen van Eurofins Agro Wageningen waaruit blijkt dat er op de bio-locatie Erica op twee plekken wortelknobbelaaltjes waren geconstateerd,
  • de bevindingen van de Stichting SKAL Biocontrole naar aanleiding van de in 2016 aangetroffen residuen van vervuilde compost waardoor producten uit bepaalde kassen werden geblokkeerd.
Daarnaast had WHPH volgens het hof TFFG c.s. duidelijk moeten waarschuwen voor het reële risico van financiële tegenvallers binnen het [A] -concern.
Het hof heeft hierover overwogen:
4.11 (…)
Deze grief slaagt deels. De reden daarvoor is dat het hier zonder uitzondering om voor een groenteteeltbedrijf wezenlijke informatie gaat die bij WHPH bekend was en die zonder meer relevant was voor TFFG c.s. ter afweging van de beslissing tot aankoop van het bedrijf; juist omdat hun interesse in het [A] -concern mede gelegen was in het biologische karakter van een belangrijk deel van de binnen het concern beoefende groenteteelt had het op de weg van WHPH gelegen tijdig melding te maken van relevante feiten die op (de resultaten van) deze bedrijfsvoering direct betrekking hadden respectievelijk deze bedreigden. De redenen die WHPH aanvoert ter rechtvaardiging van haar stilzwijgen over deze zaken (behoudens op het punt van de teeltwissel, waarover hierna in rechtsoverweging 4.14) overtuigen niet. Zo ziet het hof niet in dat de clavibacterproblematiek niet behoefde te worden gemeld omdat dit soort ziekten ‘nu eenmaal voorkomt’ in de branche: WHPH heeft namelijk niet (afdoende) bestreden dat de financiële impact van deze problematiek voor het concern aanzienlijk was en tot het moeten weggooien/niet kunnen verkopen van een belangrijk deel van de bio-tomatenoogst heeft geleid. Ook WHPH’s stelling dat het concern de problematiek met de wortelknobbelaaltjes ten tijde van de overnamegesprekken al achter zich had en zij dit dus niet hoefde te melden, wordt door het hof verworpen, nu TFFG c.s. afdoende met feiten hebben onderbouwd dat deze problematiek nog in april 2017 – ten tijde van de overnamegesprekken dus - actueel was. Evenmin kan de stelling dat de blokkade van Stichting SKAL Biocontrole pas na de overname heeft plaatsgevonden – en dus niet eens kon worden gemeld - WHPH baten, nu TFFG c.s. afdoende met feiten hebben onderbouwd dat genoemde stichting al in 2016 monsters met vervuilde compost had genomen en daarover nadien al het nodige had gecommuniceerd met werknemers binnen het [A] -concern en nog in juni 2017 aanvullende monsters uit de tuinen had genomen.
4.12
Het lag, gelet op de aard en impact van de genoemde kwesties – afzonderlijk, maar zeker ook tezamen - op (de bedrijfsvoering en resultaten van) het [A] -concern zonder meer op de weg van WHPH om TFFG c.s. hierover voorafgaand aan de overname uit zichzelf te informeren. Het feit dat niettemin (behoudens op het punt van de teeltwissel, waarover hierna in rechtsoverweging 4.14) geen van deze feiten met TFFG c.s. is gedeeld, duidt naar het oordeel van het hof op een kennelijk structurele onwil vanuit WHPH om informatie aan TFFG c.s. te verschaffen die mogelijk het pad richting overname van het concern zou kunnen bemoeilijken of zelfs doorkruisen. Het zwijgen over de hiervoor genoemde zaken kan WHPH als verkoper eens te meer kwalijk worden genomen vanwege het feit dat aan TFFG c.s. in het kader van de overname was voorgespiegeld dat er weliswaar sprake was van tegenvallende cijfers, doch dat (verwacht werd dat) een en ander in de loop van het jaar nog goed zou worden gemaakt. In een dergelijk geval geldt eens te meer een gehoudenheid voor de verkoper jegens de aspirant-koper om (serieuze) tegenvallers in de bedrijfsvoering te melden. Naar het oordeel van het hof heeft WHPH door in de gegeven omstandigheden deze informatie structureel in het overnameproces ‘onder de pet te houden’, TFFG c.s. bewust misleid en daarmee jegens hen bedrog gepleegd. Gelet daarop kan evenmin het oordeel van de rechtbank in stand blijven dat artikel 4 lid 2 van de leveringsakte aan een beroep op vernietiging in de weg staat, nu bij deze stand van zaken een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. De grieven 3 en 5 in incidenteel hoger beroep slagen derhalve in zoverre.
4.13
In het kielzog van grief 3 slaagt ook de vierde grief in incidenteel hoger beroep. Gegeven de in rechtsoverweging 4.11 en 4.12 genoemde grote problemen binnen de bedrijfsvoering moet WHPH er ten tijde van de overnamegesprekken bekend mee zijn geweest dat deze problemen grote gevolgen zouden (kunnen) hebben voor de financiële resultaten van de onderneming en dat daardoor een aanzienlijke kans bestond dat het aan TFFG c.s. als haalbaar voorgespiegelde budget 2017 niet langer realistisch was. In het licht daarvan had WHPH TFFG c.s. duidelijk moeten waarschuwen voor het reële risico van financiële tegenvallers binnen de onderneming. Door elke waarschuwing bij of nuancering van de getoonde financiële informatie achterwege te laten – en dus te (ver)zwijgen waar spreken plicht was - heeft WHPH TFFG c.s. naar het oordeel van het hof willens en wetens op het verkeerde been gezet, waardoor ook hier is voldaan aan de vereisten van bedrog, zoals neergelegd in artikel 3:44 BW. Gelet daarop kan evenmin het oordeel van de rechtbank in stand blijven dat artikel 4 lid 2 van de leveringsakte aan een beroep op vernietiging in de weg staat, nu bij deze stand van zaken een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Grief 4 en 5 in incidenteel hoger beroep slagen derhalve in zoverre.
(…)
4.15
De zevende grief van TFFG c.s. heeft de inkeerregeling, waarvan [A] enkele jaren voor de overname door TFFG c.s. gebruik heeft gemaakt tot onderwerp. TFFG c.s. stellen dat het gebruik gemaakt hebben van deze inkeerregeling in het kader van het verkoopproces aan hen gemeld had moeten worden. Deze grief slaagt. Onderhandelende partijen bij een verkooptransactie als de onderhavige zijn gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en dus ook verplicht rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. Naar het oordeel van het hof behoeft het geen betoog dat TFFG c.s. er een gerechtvaardigd belang bij hadden om tijdig wetenschap te verkrijgen van het feit dat [A] jarenlang aanzienlijke bedragen met zwarthandel in 2e klasse groente en fruit had verdiend. Zij hadden zich in dat geval, zeker nu het bij TFFG gaat om een bedrijf dat gelieerd is aan een beursgenoteerd concern, (nog) kunnen beraden op de moraliteit van [A] als centrale spil binnen het [A] -concern en, gegeven het soort bedrijfsactiviteiten die aanleiding vormden voor gebruikmaking van de inkeerregeling, zo nodig indringende vragen kunnen stellen over de eventuele betrokkenheid van genoemd concern bij deze zwarthandel respectievelijk zich in dit kader kunnen beraden op het al dan niet doorzetten van de transactie.
2.6.
Gelet op de inhoud van het arrest geldt bij de verdere beoordeling van het geschil het uitgangspunt dat WHPH bedrog heeft gepleegd voor zover het gaat om de hiervoor vermelde verzwegen feiten rond de bedrijfsvoering en de financiële informatie. Of het verzwijgen van het beroep op de inkeerregeling als zodanig ook bedrog oplevert of alleen dwaling, blijkt niet uit het arrest. Of het verzwijgen hiervan als zodanig al leidt tot bedrog en/of dwaling kan gelet op wat hierna wordt overwogen in het midden blijven.
2.7.
Een overeenkomst is op grond van bedrog vernietigbaar als de onjuiste voorstelling van zaken waarvan bij bedrog sprake is, ertoe heeft geleid dat de partij die zich op dit wilsgebrek beroept, een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou zijn aangegaan. [3] De rechtbank is van oordeel dat TFFG voldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij de koopovereenkomst (en in het verlengde daarvan: de overeenkomst van geldlening) niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten als het bedrog achterwege was gebleven. Het gaat hier volgens haar om wezenlijke informatie voor een potentiële koper van een (biologisch) glastuinbouwbedrijf en als WHPH deze informatie destijds met haar had gedeeld was zij tot andere keuzes met betrekking tot de aankoop gekomen. De rechtbank voegt hier aan toe dat het hof heeft geoordeeld dat het bedrog betrekking heeft op wezenlijke informatie voor een koper van een glastuinbouwbedrijf. De contractuele remedies die zijn overeengekomen bieden hiervoor geen soelaas, want het gaat om de afweging over het al dan niet aangaan van de overeenkomst als zodanig, althans de voorwaarden waaronder. TFFG heeft aldus niet alleen (voldoende) gesteld, maar ook aannemelijk gemaakt dat er een conditio sine qua non-verband bestaat zoals hiervoor bedoeld. WHPH heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Wat betekent het oordeel over bedrog voor de vorderingen over en weer?
in reconventie
de koopovereenkomst
2.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is voldaan aan de vereisten voor vernietiging van de koopovereenkomst op grond van het wilsgebrek bedrog. De rechtbank zal de koopovereenkomst op die grond dan ook vernietigen. WHPH heeft dus achteraf bezien zonder rechtsgrond het al betaalde deel van de koopsom van € 1.000.000,00 ontvangen. De vordering van TFFG om dit bedrag weer aan haar terug te betalen is daarom toewijsbaar (artikel 6:203 lid 2 BW).
2.9.
TFFG heeft gevorderd om dit bedrag te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 30 juni 2017, de datum waarop zij dit deel van de koopsom heeft betaald. Hiervoor geldt dat alleen wanneer WHPH in verzuim is met de nakoming van deze ongedaanmakingsverbintenis, zij wettelijke rente over dit bedrag is verschuldigd. Volgens de hoofdregel van artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij aan hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. TFFG heeft zich in dit verband niet op een ingebrekestelling beroepen. Het verzuim kan echter ook op andere wijze intreden, onder omstandigheden ook door het uitbrengen van een dagvaarding waarin terugbetaling van de betaalde bedragen wordt gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aangeknoopt kan worden bij de datum waarop de eis in reconventie is ingesteld, ofwel 6 november 2019. Hiervoor is redengevend dat uit de proceshouding van WHPH kan worden afgeleid dat zij bestreed gehouden te zijn tot terugbetaling van de koopsom en dat aanmaning dus nutteloos zou zijn. Gelet hierop voldeed de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289). [4] De wettelijke rente over het bedrag van € 1.000.000,00 zal dus worden toegewezen met ingang van 6 november 2019. Terzijde wordt overwogen dat TFFG - op wie in dit verband de stelplicht rust - geen feiten heeft gesteld waarop gebaseerd kan worden dat WHPH de betaling van het hiervoor vermelde bedrag te kwader trouw heeft ontvangen, in welk geval het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt [5] .
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking te ontzeggen voor zover het om de overige verbintenisrechtelijke en vennootschapsrechtelijke gevolgen van de koopovereenkomst gaat. TFFG heeft verzocht om dit ‘eventueel’ te bepalen en wel in het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat de reeds ingetreden gevolgen van de rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. De stelplicht hiervoor berust bij TFFG. Zij heeft echter geen feiten aangedragen voor eventuele toepassing door de rechtbank van haar bevoegdheid van artikel 3:53 lid 2 BW. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
de overeenkomst van geldlening
2.11.
De overeenkomst van geldlening zal eveneens op grond van bedrog worden vernietigd, nu - zoals al was beslist - deze overeenkomst onlosmakelijk is verbonden met de koopovereenkomst. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7.33. van het tussenvonnis.
de overeenkomst van borgstelling
2.12.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 7.34. van het tussenvonnis zal de rechtbank de overeenkomst van borgstelling niet vernietigen, maar - zoals primair onder de toevoeging ‘althans’ is gevorderd - voor recht verklaren dat [Bestuurder van TFFG] uit hoofde van deze overeenkomst niets meer aan WHPH is verschuldigd. Zoals overwogen in het tussenvonnis werkt de vernietiging van de koopovereenkomst en de overeenkomst van geldlening door in de borgstelling, in die zin dat bij vernietiging van deze overeenkomsten de gewaarborgde verbintenissen teniet gaan.
de schadevergoeding
2.13.
TFFG c.s. vordert verder schadevergoeding, op te maken bij staat. Daarnaast vordert zowel TFFG als [Bestuurder van TFFG] een voorschot op deze schadevergoeding van (per partij)
€ 1.000.000,00. TFFG heeft ter onderbouwing van deze vordering verwezen naar haar brief van 29 juni 2018 aan WHPH (productie 62 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie) en heeft daarnaast in deze conclusie (zie randnummers 340 en 341) gesteld dat zij schade heeft geleden, bestaande uit inbreuken op de koopovereenkomst, fraude (zwarte handel), balansgaranties, reputatieschade en investeringen. TFFG heeft verder gewezen op gemaakte onderzoekskosten en reorganisatiekosten (ontslagvergoedingen werknemers). [Bestuurder van TFFG] heeft gesteld dat zijn schade bestaat uit vermogensschade in de vorm van vermindering van de waarde van zijn aandelen in Greenyard en reputatieschade (randnummer 391 van de hiervoor bedoelde conclusie). Deze schade is het gevolg van de negatieve berichtgeving over het [A] -concern. Op het merk ‘ [Bestuurder van TFFG] ’ is een smet gekomen, aldus [Bestuurder van TFFG] .
2.14.
Zoals in het tussenvonnis al is overwogen is bij bedrog het onrechtmatig handelen gegeven. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is vereist, maar tevens voldoende, dat de mogelijkheid dat door onrechtmatig handelen schade is geleden aannemelijk is. TFFG heeft onder meer aangevoerd dat zij investeringen in het [A] -concern heeft gedaan. Alhoewel zij dat niet met zoveel woorden heeft gesteld, ligt in haar stellingen besloten dat zij deze investeringen niet heeft kunnen terugverdienen. Dat is ook aannemelijk nu het [A] -concern op 1 november 2019 in staat van faillissement is verklaard en de eis in reconventie enkele dagen later is ingesteld. Ook voor wat betreft [Bestuurder van TFFG] is voldaan aan het hiervoor vermelde criterium. WHPH heeft de schade weliswaar in het algemeen betwist, maar deze betwisting is onvoldoende om de zaak niet naar de schadestaatprocedure te kunnen verwijzen. Of daadwerkelijk schade is geleden en zo ja, tot welk bedrag, is een onderwerp dat in de schadestaatprocedure door TFFG c.s. onderbouwd zal moeten worden.
2.15.
De rechtbank zal WHPH dan ook veroordelen om de schade als gevolg van het door het hof aangenomen bedrog aan TFFG c.s. te vergoeden, op te maken bij staat. Deze veroordeling kan echter in dit stadium van de procedure geen betrekking hebben op het verwijt aan WHPH met betrekking tot de zwarte handel door het [A] -concern. Hiervoor is immers aan TFFG een bewijsopdracht gegeven. Gelet op het feit dat de gevorderde schadevergoeding mede ziet op schade als gevolg van de zwarte handel (anders dan, dan wel naast, schade als gevolg van het door het hof aangenomen bedrog) is de bewijsopdracht in beginsel nog steeds ter zake dienend. De grondslag voor aansprakelijkheid moet immers in de hoofdprocedure (deze procedure dus) worden vastgesteld. Dit zou echter anders zijn indien in deze procedure al duidelijk is dat de schadestaatprocedure om een andere reden niet tot toewijzing van enig schadebedrag vanwege de beweerde zwarte handel kan leiden. De rechtbank leidt uit de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie (onder randnummer 340), in samenhang met de hiervoor bedoelde brief van 29 juni 2018 af dat de schade die volgens TFFG het gevolg is van de beweerde zwarte handel een bedrag van in totaal € 585.187,10 beloopt. WHPH heeft in reactie hierop betwist dat TFFG op vergoeding van deze schade aanspraak kan maken, onder meer omdat dit kosten van het [A] -concern betreffen en niet van TFFG. Zij heeft erop gewezen dat A.C. [A] Beheer B.V. en Hareko B.V. deze kosten ook al hebben gevorderd in de procedures die eerder bij deze rechtbank zijn gevoerd tegen respectievelijk de vereffenaars van de nalatenschap van [A] (C/17/161131 / HA ZA 18-132) en W&T Advies B.V. (C/17/161435 / HA ZA 18-146). TFFG heeft vervolgens niet bestreden dat dit schade van het [A] -concern betreft dat deze (gestelde) kosten heeft gemaakt. TFFG heeft evenmin onderbouwd waarom zij als aandeelhouder aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van deze schade [6] . Gelet hierop komt vergoeding van deze ‘schade’ hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Dit laat echter onverlet dat nog steeds belang kan bestaan bij het gevolg geven aan de bewijsopdracht vanwege schade die TFFG c.s. daarnaast heeft geleden. TFFG c.s. heeft bijvoorbeeld gesteld dat zij als gevolg van de fraude ook reputatieschade heeft geleden. Dit brengt mee dat in deze procedure nog geen eindvonnis (op alle onderdelen van het petitum, zie hierna) kan worden gewezen.
2.16.
Voor wat betreft de gevorderde voorschotten op de schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat daarvoor geen plaats is. TFFG heeft in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, haar schade zeer summier onderbouwd. Zo is bijvoorbeeld niet gesteld dat zij door Rabobank is aangesproken voor de door haar gestelde borgtocht van € 6.000.000,00 en door AgroEnergy voor een hoofdelijke verplichting van
€ 1.500.000,00. Evenmin is gesteld dat zij deze bedragen vervolgens ook heeft betaald, althans nog moet betalen. Wat betreft de ‘uitstaande posities’ is uit de toelichting door TFFG niet af te leiden of het hierbij daadwerkelijk gaat om investeringen door TFFG (die zij niet heeft kunnen terugverdienen) of om verplichtingen van het [A] -concern. Wat dan nog resteert is de gestelde lening van € 1.300.000,00 aan A.C. [A] Beheer B.V. Volgens TFFG heeft zij deze lening verstrekt om in 2019 de financiering rond te krijgen. Meer is hier niet over gesteld. Bewijsstukken hiervan zijn evenmin overgelegd. Gelet op de (algemene) betwisting door WHPH had het op de weg van TFFG gelegen om bij conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie, haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen, onder meer door concreet inzicht te geven in het bestaan van deze schadeposten en de hoogte daarvan. In dat processtuk is zij echter op de schade die hier aan de orde is niet meer ingegaan. Dat is ook niet gebeurd tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank of in de akte na rolbeslissing. Bij deze stand van zaken is de vordering te summier onderbouwd om een voorschot op schadevergoeding toe te kunnen wijzen. Hetzelfde geldt voor het door [Bestuurder van TFFG] gevorderde voorschot. Hij heeft geen enkel inzicht verschaft in de hoogte van de schade die hij naar zijn zeggen heeft geleden. De vorderingen die zien op veroordeling tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding aan TFFG c.s. zullen dus worden afgewezen.
verder in conventie en in reconventie
2.17.
Zoals hiervoor vermeld kan nu nog geen eindvonnis worden gewezen. TFFG c.s. heeft in haar akte uitlaten na de rolbeslissing van 8 maart 2023 de rechtbank verzocht om in die situatie alvast de vorderingen tot vernietiging van de koopovereenkomst, de overeenkomst van geldlening en de borgstelling en de terugbetaling van € 1.000.000,00 bij tussenvonnis toe te wijzen. Zij wil daarna onderzoeken of verhaal op WHPH mogelijk is omdat WHPH meermaals aan haar te kennen heeft gegeven dat zij geen verhaal biedt. Nog langer wachten op deze beslissingen is volgens TFFG c.s. in het licht van het arrest van het hof en de lange duur van de procedure niet gerechtvaardigd. De rechtbank zal dit verzoek honoreren en ook ‘onder de streep’ op alle onderdelen van de vordering in conventie al beslissen.
2.18.
Voor het overige zal in reconventie iedere beslissing, waaronder die over het gevraagde verbod op beslagmaatregelen, worden aangehouden. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen zodat TFFG c.s. zich na het uitvoeren van het door haar aangekondigde verhaalsonderzoek uit kan laten over de vraag of zij wenst door te procederen over de beweerde zwarte handel of dat zij ook ten aanzien van de overige onderdelen van haar vordering, maar dan zonder bewijslevering, een eindvonnis gewezen wil zien. De rechtbank verzoekt TFFG c.s. om in die akte ook in te gaan op de vraag wat haar belang nog is bij het gevraagde verbod op beslagmaatregelen, gelet op het arrest van het hof, dit vonnis en hetgeen de rechtbank in het incidenteel vonnis van 12 februari 2020 overigens over dat belang heeft overwogen (rechtsoverweging 4.7.).
2.19.
Gelet op de vernietiging van de koopovereenkomst kan WHPH geen aanspraak meer maken op betaling van het restant van de koopsom (een bedrag van € 6.000.000,00). Hiervoor bestaat immers geen rechtsgrond meer. De vorderingen in conventie onder I en II zullen daarom worden afgewezen. Voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten bestaat geen ruimte, omdat daarvoor bij deze stand van zaken geen grondslag is. De vordering onder III zal dus ook worden afgewezen.
2.20.
WHPH zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden, voor zover tot op heden gevallen aan de kant van TFFG c.s., vastgesteld op:
  • griffierecht € 4.030,00
  • salaris advocaat € 16.988,00(4 punten in tarief VIII).
  • Totaal € 21.018,00.
De slotsom
2.21.
De vorderingen in conventie zullen integraal worden afgewezen, met veroordeling van WHPH in de proceskosten. In reconventie zullen de koopovereenkomst en de overeenkomst van geldlening worden vernietigd en zal voor recht worden verklaard dat [Bestuurder van TFFG] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht niets meer is verschuldigd aan WHPH. Daarnaast zal WHPH worden veroordeeld om het al betaalde deel van de koopsom (een bedrag van € 1.000.000.00) aan TFFG terug te betalen. Verder zal iedere beslissing worden aangehouden.

3.De beslissing

in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt WHPH in de kosten van de procedure en stelt deze kosten, voor zover tot op heden gevallen aan de kant van TFFG c.s., vast op een bedrag van in totaal
€ 21.018,00,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4.
vernietigt de koopovereenkomst van 30 juni 2017 op grond waarvan WHPH de aandelen in A.C. [A] Beheer B.V. voor een bedrag van € 7.000.000,00 aan TFFG heeft verkocht,
3.5.
veroordeelt WHPH om het al betaalde deel van de koopsom ad € 1.000.000,00 aan TFFG terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 6 november 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
3.6.
vernietigt de overeenkomst van geldlening van 30 juni 2017 op grond waarvan WHPH een bedrag van € 6.000.000,00 aan TFFG heeft geleend,
3.7.
verklaart voor recht dat [Bestuurder van TFFG] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht niets meer aan WHPH is verschuldigd,
3.8.
verklaart de beslissingen onder 3.4 tot en met 3.6. uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
verwijst de zaak naar de rol van
29 november 2023voor akte uitlating door TFFG c.s. als bedoeld in rechtsoverweging 2.18.,
3.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman, mr. E.Th.M. Zwart-Sneek en mr. T.P. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023.
fn 85