ECLI:NL:RBNNE:2023:3374

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
11 augustus 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1949
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoeken en niet-ontvankelijkheid van bezwaar in belastingzaken

In deze zaak heeft eiser, een belastingplichtige, verzoeken tot handhaving ingediend bij de inspecteur van de Belastingdienst, met betrekking tot onjuiste inhoudingsplichtigen over de jaren 2009 tot en met 2014. De inspecteur heeft deze verzoeken niet ingewilligd en heeft twee uitspraken op bezwaar gedaan, waarbij beide bezwaren van eiser kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de brieven van de inspecteur geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn, waardoor de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur niet verplicht was om eiser te horen, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoeken, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat ook dit beroep ongegrond is, omdat de beslissingen van de inspecteur niet voor bezwaar vatbaar waren.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat de inspecteur correct heeft gehandeld door de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp op 3 augustus 2023, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1949
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.L. Gaarman-Jonkers).

Procesverloop

Eiser heeft verweerder op verschillende momenten brieven gestuurd met het verzoek te handhaven jegens het UWV dan wel bij de inhoudingsplichtigen ten aanzien van de door eiser aangegeven inkomsten in de aangiften IB/PVV voor diverse jaren.
Na correspondentie over eisers ‘handhavingsverzoeken’ heeft verweerder twee uitspraken op bezwaar gedaan. Bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2022 heeft verweerder het (eerste) bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak op bezwaar van
19 augustus 2022 heeft verweerder het (tweede, als zodanig aangemerkte) bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dat laatste bezwaar zag op een ingebrekestelling die verband hield met het eerste bezwaar.
Eiser heeft tegen beide uitspraken op bezwaar afzonderlijk beroep ingesteld. De beroepen zijn door de rechtbank geregistreerd onder de zaaknummers LEE 22/1949 en LEE 22/3096.
Verweerder heeft per beroep een afzonderlijk verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Ter zitting is met instemming van partijen besloten dat, gelet op de inhoudelijke samenhang van de zaken, de zaak LEE 22/3096 wordt gevoegd met de zaak LEE 22/1949 en dat alleen het beroep met zaaknummer LEE 22/1949 overblijft. In verband hiermee wordt aan eiser het in de zaak LEE 22/3096 geheven griffierecht terugbetaald. De stukken uit het dossier van de zaak LEE 22/3096 zijn toegevoegd aan het dossier van de zaak LEE 22/1949.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2023. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J.J. van der Meulen.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft op 24 december 2021 een brief aan verweerder gestuurd met het onderwerp “Handhaving”. In deze brief schrijft eiser onder andere:

Er is sprake van een onjuiste inhoudingsplichtige over de jaren 2009 t/m 2014.De werkgever is [naam 1] , i.p.v. [naam 2] .
Dit is een overtreding die valt onder art 68 en 69 AWR en om die reden is de verjaringstermijn 12 jaar.
De gebruikelijke route is dat het inkomen van [naam 2] voor de genoemde jaren op nihil wordt gesteld, en dat u middels een eindheffingsloon aanslag de werkgever [naam 1] Belast.”
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 4 februari 2022 gereageerd op eisers brief van
24 december 2021 (zie 1.1.). De brief van verweerder luidt – voor zover van belang – als volgt:

Op grond van het voorgaand kom ik tot de conclusie dat u enkel een dienstverband heeft gehad met [naam 2] en dat deze [naam 2] ook de enige inhoudingsplichtige is geweest. Uw standpunt over een onjuiste inhoudingsplichtige volg ik dan ook niet.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Dit is geen voor bezwaar vatbare beschikking.
1.3.
Eiser heeft per brief van 8 februari 2022 gereageerd op de brief van verweerder van
4 februari 2022 (zie 1.2.). Boven de brief van eiser staat “Bezwaar” vermeld. In deze brief schrijft eiser onder meer het volgende:

Er is sprake van een handhavingsverzoek, derhalve is enig bericht een besluit, u stuurt mij een brief ter kennisgeving, zonder de vormgeving van een besluit, u heeft ondanks mijn bericht, geen hoor en wederhoor toegepast.
(...)
Ik wens uitdrukkelijk gehoord te worden, en stel u nu reeds aansprakelijk voor alle kosten en schade.
1.4.
Eiser heeft met dagtekening 8 april 2022 een tweetal brieven aan verweerder gestuurd. In de eerste brief staat het volgende:

Tot op heden heb ik nog geen reactie ontvangen op het ingediende bezwaar.
Tevens heb ik nog geen afschrift ontvangen van het volledige onderzoeksdossier.
1.5.
In de tweede brief van eiser van 8 april 2022 staat het volgende:

Ik heb kennis genomen dat de uitkeringsinstantie UWV over het jaar 2019 en 2020 op een onjuiste wijze omgegaan is met de inhouding loonheffing.
Ik verwijs naar het rapport van de ombudsman.
Ten onrechte is over een groot gedeelte van de ZW en Wia niet het bijzonder tarief gebruikt.
Tegelijk is ten onrechte niet het cumulatief van de uitkering, inclusief de lopende uitkeringen bepaald, en het juiste tarief van het bijzonder tarief vastgesteld.
Overigens is bij de WIA opgenomen dat er arbeidskorting is toegepast, lijkt mij vrij duidelijk herkenbaar dat dit fiscaal gezien onmogelijk is.
Ik verzoek u dan ook jegens het UWV te handhaven
1.6.
Verweerder heeft de hiervoor onder 1.3. vermelde brief van eiser van 8 februari 2022 als bezwaar in behandeling genomen. Met dagtekening 3 mei 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar staat het volgende:

Op 9 februari 2022 ontving ik per e-mail uw reactie op mijn brief met dagtekening 4 februari 2022. U beschouwt uw brief als een bezwaarschrift tegen mijn brief van 4 februari 2022. Alhoewel het elektronisch berichtenverkeer niet is opengesteld voor het indienen van een bezwaarschrift, zal ik u dit vormverzuim niet aanrekenen. Uw “bezwaarschrift” is binnen de wettelijke termijn ontvangen.
U heeft met uw brief van 8 april 2022 geïnformeerd naar de voortgang van de behandeling van uw bezwaarschrift. Tevens verzoekt u de Belastingdienst om jegens het UWV te handhaven. Dit laatste omdat er volgens u sprake is van het op onjuiste wijze omgaan met de inhouding van loonheffing over de jaren 2019 en 2020.
In de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) is bepaald waartegen u bezwaar kunt maken. In zijn algemeenheid gaat het dan om belastingaanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen. Dit is een afwijkende regeling ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht.
Nu mijn brief van 4 februari 2022 geen aanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is, is het niet mogelijk om hiertegen bezwaar in te stellen.

Beslissing

Ik verklaar uw bezwaarschrift kennelijk niet ontvankelijk.

Horen

Omdat ik uw bezwaarschrift kennelijk niet ontvankelijk verklaar heb ik u niet gehoord.

Beroepsclausule

U kunt tegen mijn beslissing op uw bezwaar in beroep gaan bij de rechtbank. Op de volgende pagina kunt u nalezen hoe u dat doet.

Ten slotte

U verzoekt om jegens het UWV te handhaven omdat naar uw mening op een onjuiste wijze is omgegaan met de inhouding van loonheffing. De inspecteur heeft een discretionaire bevoegdheid om te beslissen wat hij met uw verzoek gaat doen.In verband met de inspecteur zijn geheimhoudingsplicht zult u niet op de hoogte worden gehouden van de voortgang.
1.7.
Met dagtekening 5 juni 2022 heeft eiser verweerder een ingebrekestelling gestuurd. Hierin staat het volgende:

Hiermede stel ik u in gebreke wegens het niet tijdig nemen van een besluit mbt het handhavingsverzoek van 8 april, en roep de wet dwangsom in.
1.8.
Per brief van 27 juni 2022 heeft verweerder gereageerd op de ingebrekestelling (zie 1.7.) van eiser. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende:

Afgezien van het feit dat de inspecteur (de heer [naam 3] ) met zijn brief van3 mei 2022 op uw ‘handhavingsverzoek’ van 8 april 2022 heeft gereageerd is een dergelijk verzoek niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (AWB).
Omdat uw ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de AWB kom ik niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 van de AWB. Voor wat betreft de inhoudelijke kant moet ik u verwijzen naar de heer [naam 3] .
1.9.
Met dagtekening 30 juni 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder van 27 juni 2022 (zie 1.8.). In het bezwaar staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Vooropgesteld, handhaving LB en in samenhang met IB is een wettelijke taak van de Belastingdienst.
De brief van 3 mei van dhr. [naam 3] is geen besluit in de zin van AWB, het bevestigd UITSLUITEND de ontvangst hiervan.
Wat mij betreft is er geen enkele noodzaak om nader inhoudelijk te reageren, idem als u, u bent OOK volgens AWB gehouden om een handhavingsbesluit te nemen.
Ik sommeer u dan ook per omgaande een besluit te nemen, en tegelijk ook de dwangsom te betalen.”
1.10.
Met dagtekening 19 augustus 2022 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak op bezwaar staat het volgende:

Op 1 juli 2022 ontving ik uw brief van 30 juni 2022 waarin u bezwaar maakt tegen mijn kennisgeving van 27 juni 2022. Wij bevestigden de ontvangst van uw brief met onze brief van 14 juli 2022.
De kennisgeving is echter niet voor bezwaar vatbaar.
Om voormelden redenen verklaar ik uw bezwaar kennelijk niet ontvankelijk.
Indien u het niet eens bent met het niet-ontvankelijk verklaren van uw bezwaar, kunt u hiertegen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak, beroep instellen bij de bestuursrechter.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard en of
verweerder een dwangsom heeft verbeurd. Ook is in geschil of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
3.1.
Eiser stelt dat verweerder gevolg dient te geven aan, zoals eiser dat noemt, zijn handhavingsverzoeken. Nu verweerder weigert dit te doen, bestaat recht op een dwangsom, aldus eiser. Verder stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
3.2.
Verweerder stelt dat, nu de brieven van 4 februari 2022 en 27 juni 2022 geen voor bezwaar vatbare beschikkingen betreffen, het niet mogelijk is om hiertegen bezwaar in te stellen. De bezwaren zijn daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, aldus verweerder. Verweerder voert aan dat het voorgaande meebrengt dat ook geen dwangsom is verschuldigd wegens niet-tijdig beslissen op de verzoeken van eiser. Over de hoorplicht voert verweerder aan dat hij op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen mag afzien als een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de eerste vraag is of de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de beslissingen van verweerder naar aanleiding van de handhavingsverzoeken van eiser. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij met de handhavingsverzoeken bedoelt dat verweerder jegens het UWV moet handhaven. Volgens eiser zijn onjuiste bedragen aan loonheffingen ingehouden over zijn uitkering, in ieder geval over het jaar 2019. Volgens eiser bestaat voor verweerder de verplichting om conform de aanvraag tot handhaving over te gaan. De rechtbank vat één en ander zo op dat het eiser erom te doen is dat verweerder besluiten neemt dan wel belastingaanslagen oplegt die zien op de heffing van loonheffingen. Dat zijn ingevolge de belastingwet te nemen besluiten. Daaruit volgt dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over een geschil daarover. Dat zal de rechtbank dan ook doen.
4.2.
De volgende vraag is of er, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in belastingzaken, wel een voor bezwaar vatbare beschikking ligt waartegen eiser in bezwaar en beroep (bij de belastingrechter) kan komen. Met artikel 26 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen heeft de wetgever er kort gezegd voor gekozen om ten aanzien van een ingevolge de belastingwet genomen besluit alleen bezwaar en beroep open te stellen tegen belastingaanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen. De beslissingen die verweerder hier heeft genomen (de brieven van 4 februari 2022, zie 1.2., en 27 juni 2022, zie 1.8.) naar aanleiding van de handhavingsverzoeken van eiser zijn in de wet niet aangewezen als een voor bezwaar vatbare beschikking. Verweerder heeft naar aanleiding van de verzoeken van eiser ook geen belastingaanslagen opgelegd. Behoudens uitzonderingsgevallen, die hier niet aan de orde zijn, is het dan wettelijk niet mogelijk om in bezwaar en beroep te komen tegen deze beslissingen.
4.3.
Omdat verweerder wel uitspraak op bezwaar heeft gedaan en eiser hiertegen in beroep is gekomen, kan eiser worden ontvangen in zijn beroep en zal de rechtbank daarop beslissen. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2. is overwogen, in de uitspraak op bezwaar van 3 mei 2022 (zie 1.6.) terecht opgemerkt dat zijn reactie niet voor bezwaar vatbaar is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank kan dan ook niets anders doen dan het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaren.
5. Ten aanzien van het beroep van eiser tegen het niet-toekennen van een dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Kijkend naar de jurisprudentie [2] van de Hoge Raad over de dwangsom die samenhangt met het niet (tijdig) nemen van een besluit (een beschikking op aanvraag), is de conclusie dat het beroep ook op dit punt ongegrond is. De rechtbank overweegt dat, aangezien de brief van verweerder van 4 februari 2022 niet voor bezwaar vatbaar was, ook de beslissing op het verzoek om toekenning van een daarmee samenhangende dwangsom niet voor bezwaar vatbaar is. Verweerder heeft het bezwaar hiertegen dus terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daar komt nog bij dat ook het onderliggende besluit zelf terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard (zie 4.3.), zodat verweerder ook op die grond, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb, geen dwangsom verschuldigd is.
6. Voor de hoorplicht geldt dat artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb mag van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft hiervoor onder 4.3. geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat verweerder dan mocht afzien van het horen van eiser en dat de hoorplicht dus niet is geschonden.
7. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Ter zitting bleek dat eiser vooral doelde op de stukken die gaan over het jaar 2019, omdat deze verband houden met het handhavingsverzoek. Omdat de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling van de aanslag IB/PVV 2019 niet toekomt, kan in het midden blijven of verweerder de stukken hierover had moeten overleggen. Deze stukken kunnen immers niet (meer) van belang zijn (geweest) voor enige beslissing die de rechtbank in deze zaak heeft genomen of moet nemen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl . Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505, r.o. 2.6.1.
2.Vergelijk Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, en Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134.