ECLI:NL:RBNNE:2023:2554

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
21/3061
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor woning door mijnbouwactiviteiten en de autonome oorzaken van schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 12 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Baflo, heeft schade aan zijn woning ingediend als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De rechtbank richt zich specifiek op schade 48, die betrekking heeft op scheefligging en zetting van de vloer. Eiser had eerder een schadevergoeding van € 18.112,52 ontvangen, met een aanvullend bedrag van € 2.811,76, maar betwist de afwijzing van verdere schadevergoeding voor schade 48.

De rechtbank constateert dat verweerder geen andere autonome oorzaak voor de schade heeft kunnen aanwijzen. De deskundigenrapporten die door verweerder zijn ingeschakeld, wijzen op verschillende oorzaken, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd om aan te tonen dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de schadevergoeding niet voldoende is onderbouwd en dat verweerder de aanvraag om schadevergoeding opnieuw moet beoordelen.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht van € 181,- en de proceskosten van € 4.239,95 aan eiser vergoed moeten worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van deskundigenrapporten en de noodzaak voor verweerder om een duidelijke en onderbouwde beslissing te nemen over schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit Baflo, eiser

(gemachtigde: mr. K.A. Waarheid),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde:
mr. K. Waarheid)T.W. Franssen, rectificatie 22 juni 2023)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op zijn aanvraag om vergoeding van schade aan zijn woning door mijnbouwactiviteiten. Concreet gaat het geschil alleen nog over schade 48, te weten scheefligging/zetting van een deel van de vloer en met name de oorzaak daarvan.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 5 december 2019 een totaalbedrag van € 18.112,52 toegekend. Met het bestreden besluit van 30 juli 2021 op het bezwaar van eiser is aan hem nog een aanvullend bedrag toegekend van € 2.811,76.
1.2.
Eiser heeft bij het beroep een contra-expertise en een deskundigenbericht ingediend.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 en op 24 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de deskundige van eiser (ir. W.A.B. Meiborg), de gemachtigde van verweerder en de deskundigen van verweerder (ir. R. Loohuis en ing. J.N. Handgraaf).

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van een woning aan de [adres] te Baflo. Eiser is eigenaar sinds 1997. De woning is gebouwd in 1872. In de jaren 40 is de achtermuur van het huis doorbroken en is de woonkamer vergroot door middel van een aanbouw. Achter de woonkamer bevindt zich de keuken, die van de kamer wordt gescheiden door een tussenwand met een glas-in-loodraam. De fundering (van de in geschil zijnde vloer) bestaat uit poeren, met daarop stiepen met bovenop een laagje cement. Daarop rusten de balken.
2.1.
Nadat eiser zijn aanvraag heeft ingediend, heeft deskundige S. Haverkort van 10 BE (hierna: Haverkort) de schades beoordeeld en zijn bevindingen uiteengezet in het adviesrapport van 28 juni 2019. Schade 48 heeft volgens Haverkort geen relatie met mijnbouwactiviteiten, omdat er sprake is van een doorbuiging / scheefligging van de balklaag als gevolg van belasting. Balklagen werden volgens Haverkort voorheen niet op doorbuiging berekend.
2.2.
Deskundige Haverkort heeft schade 48 naar aanleiding van de door eiser ingediende zienwijze, waarbij een contra-expertise van Vergnes Expertise (hierna: Vergnes) is ingediend, in het herzien adviesrapport van 11 november 2019 opnieuw beoordeeld. Haverkort heeft aangegeven dat een aanvullend onderzoek niet nodig is. De doorbuiging of scheefligging is het gevolg van een belasting die door de jaren heen een definitieve vorm kan aannemen. Volgens Haverkort werden de balklagen voorheen alleen op sterkte berekend en niet op doorbuiging, waardoor oude balklagen meer doorbuigen.
2.3.
In bezwaar heeft deskundige M. Drogt van 10BE (hierna: Drogt) uiteengezet dat eiser voor de verbouwing in 1997 geen vergunning bij de gemeente Het Hogeland heeft aangevraagd. De balken zijn daarmee niet op doorbuiging gecontroleerd.
2.4.
In bezwaar heeft eiser wederom een contra-expertise ingediend, opgesteld door Vergnes. In het tweede addendum bezwaar van 26 maart 2021 heeft R. Lubbers van 10BE (hierna: Lubbers) daarop gereageerd. Volgens Lubbers komt de zetting bij schade 48 door verbouwingsaanpassingen. Daardoor is er een disbalans ontstaan van het opvangen van het eigen gewicht van bepaalde constructieonderdelen zoals wanden en vloeren. Doordat er openingen zijn gemaakt (uitbreiding eethoek) en wanden zijn weggehaald (oude binnenwand hal), is een concentratie van belastingen op bepaalde punten in de fundatie ontstaan met een plaatselijk ongelijke zetting tot gevolg. Daarnaast buigen de vloerbalken onomkeerbaar door. De schade heeft geen relatie met mijnbouwactiviteiten.
2.5.
In het bestreden besluit is voor schade 48 geen schadevergoeding toegekend.
3. Eiser heeft beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om vergoeding van schade 48 (schade door een verzakking/zetting) door mijnbouwactiviteiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering bestreden besluit
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit (kort samengevat) een zetting als andere autonome oorzaak heeft aangewezen. Als oorzaak van de zetting wordt verbouwingsaanpassingen genoemd, waardoor een disbalans is ontstaan van het opvangen van het eigen gewicht van bepaalde constructieonderdelen zoals wanden en vloeren. Door het creëren van wandopeningen is er een concentratie van belastingen in de fundering ontstaan. Ook het doorbuigen van de vloerbalken door het zetten van de poeren zijn van invloed op de zetting.
Geschil
7. In geschil is of de deskundigen een evident en aantoonbaar uitsluitende andere oorzaak dan bodembeweging als gevolg van gaswinning voor schade 48 hebben aangewezen en of verweerder uit mocht gaan van de adviezen van de deskundigen.
Heeft verweerder een andere autonome oorzaak voor schade 48 aangewezen?
8. Eiser voert aan dat verweerder niet een andere autonome oorzaak voor de schade heeft aangewezen. In het op 24 januari 2022 ingediende deskundigenbericht heeft Meiborg uiteengezet dat de vloer in 1997 volledig is vervangen en deze los is geplaatst van de muren. In de deskundigenberichten van 16 november 2022 en 15 december 2022 stelt Meiborg zich aanvullend op het standpunt dat voor de belasting op de poeren en de stijfheid van de ondergrond uit moet worden gegaan van gemiddelde waarden. De ondergrond is reeds zeer lange tijd voor 1997 belast met een zwaardere vloer. De in 1997 vervangen en lichtere vloer kan geen (nieuwe) zetting en scheefstand veroorzaken, aldus eiser. Ook is de waarde waarmee de stijfheid van de ondergrond is vastgesteld representatief voor slappe klei maar niet voor stevige klei; verweerder is daarom van onjuiste waarden uitgegaan.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de deskundigen een andere autonome oorzaak voor de schade hebben aangewezen. Deskundige Handgraaf heeft in het deskundigenbericht van 16 september 2022 uiteengezet dat door de verschillende aanlegdieptes er verschillende zettingen ontstaan. De nieuw aangebrachte poeren zijn op een minder diepe grondlaag gefundeerd en zal opnieuw een zetting ondergaan. Volgens Loohuis (memo van 5 oktober 2022) ontstaat vanuit dit funderingssysteem snel belasting vanuit de vloer naar de poeren die het dichtstbijzijnd zijn op de plek waar de belasting plaatsvindt. De vloer is, toen de oude vloer eruit is gehaald, tijdelijk niet belast, maar herbelast op het moment dat de nieuwe vloer weer is geplaatst. Het zettingsproces begint dan weer opnieuw. Dat er een lichtere vloer op de poeren is gezet, is niet relevant voor het vervormingsproces van de grond: omdat de vloer ondiep is gefundeerd gaat deze per definitie vervormen, waardoor een zetting ontstaat.
8.2.
Vooropgesteld: de rechtbank neemt -in het algemeen- tot uitgangspunt dat zettingen altijd logaritmisch verlopen in de tijd, in die zin dat de eerste jaren na de bouw (in dit geval 1872, althans de in rechtsoverweging 2 genoemde verbouwing in de jaren 40 en de vervanging van de in geschil zijnde vloer in 1997) de grootste zetting plaatsvindt. Niet in geschil is dat in die periode zetting niet heeft geleid tot schade zoals scheefstand. Vraag is dus waarom vele jaren later, als sprake is van een vrijwel "uitgeblust" zettingsproces, als nog schade kan ontstaan. Een recente verbouwing zou in principe kunnen leiden tot een "herstart" van het zettingsproces. Daarvan uitgaande zal mogelijkerwijs de vloervervanging in 1997 relevant kunnen zijn. Ter zake daarvan overweegt de rechtbank, naar aanleiding van het door verweerder gestelde, als volgt.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet een evident en aantoonbaar uitsluitende andere autonome oorzaak dan bodembeweging als gevolg van gaswinning voor de schade aangewezen. Daarvoor zijn volgens de rechtbank de volgende samenhangende omstandigheden doorslaggevend.
8.4.
Ten eerste ziet de rechtbank in het dossier onvoldoende aanknopingspunten dat de middelste poer zwaarder wordt belast, alleen al omdat door de deskundigen geen concreet/feitelijk onderzoek daarnaar is gedaan, laat staan dat sprake is van een (rekenkundige) onderbouwing. Daarmee is eveneens onvoldoende duidelijk wat de invloed van de gestelde (ongelijke) belasting is op de poeren en ook op de zetting. De rechtbank verwijst daarvoor naar rechtsoverweging 9 e.v. Ten tweede is niet duidelijk welke rol de ondergrond, in combinatie met de belasting daarop door de poeren, speelt en daarmee ook op de zetting (zie rechtsoverweging 10). Daarnaast is niet duidelijk wat de invloed van tegendruk en herbelasting van de ondergrond is. De rechtbank doelt daarbij in het bijzonder op wat de gevolgen zijn van de omstandigheid dat de ondergrond in 1997 vrij is geweest van drukbelasting (door het verwijderen van de vloer) en wat de invloed is van de herbelasting en de relevantie in dat kader van de periode tussen het verwijderen en de herbelasting, van de toen geplaatste vloer op de ondergrond en daarmee ook de zetting (rechtsoverweging 11).
Belasting op de poeren
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte, zonder voldoende onderbouwing, die ontbreekt, op het standpunt gesteld dat de poeren ongelijk worden belast. De enkele omstandigheid dat de tafel zich in het midden van de kamer bevindt, en het gewicht van de aldaar aanwezigen op de middelste stiep drukt, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Het is immers niet in geschil dat al het gewicht van het meubilair dat zich in de kamer bevindt, dient te worden meegenomen. Verweerder heeft deze omstandigheid ten onrechte niet meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank wijst in dat kader op de foto’s 166 en 167 uit het opnameverslag van Centrum Veilig Wonen. Verweerder gaat ten eerste er aan voorbij dat de tafel dermate lang is dat voorste twee tafelpoten (en daarmee ook een deel van het gewicht) rusten op de vloer/fundering van de oude woning (en dus niet volledig op de middelste stiep van de aanbouw), waarbij relevant is dat niet in geschil is dat in het oude deel van de woning geen sprake is van een zetting. De plaatsing van de tafel verklaart daarmee niet de hogere belasting op (enkel) de middelste poer van de aanbouw. Ook is verweerder voorbij gegaan aan de omstandigheid dat zich rechts van de deur naar de keuken een kast bevindt en het gewicht daarvan ook op de stiep aldaar druk uitoefent. Dit geldt eveneens voor de zitplekken links van de tafel, die zich vlak bij de muur bevinden. Op basis van deze omstandigheden kan daarom niet de enkele conclusie getrokken worden dat zich in het midden van de kamer meer gewicht bevindt en dat de middelste stiep daarmee zwaarder wordt belast.
9.1.
Daarbij komt dat uit het beroepschrift van eiser is gebleken dat de vloerbalken niet zijn doorgebogen. Dat de vloerbalken niet zijn doorbogen, is ook niet meer in geschil. Dit impliceert volgens de rechtbank ook niet een zwaardere belasting van de middelste poer. Eveneens is niet komen vast te staan dat de fundering ondeugdelijk is aangelegd. Verweerder heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Daarnaast heeft de deskundige geen onderzoek gedaan naar de plek waar de poeren zich bevinden. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt de zwaardere belasting van de middelste poer niet en daarmee ook niet die op de zetting.
9.2.
Dat verweerder ter zitting verwijst naar de foto’s die eiser in het geding heeft gebracht, is ook onvoldoende om aan te nemen dat de poeren zo zijn geplaatst dat die ervoor zorgen dat deze ongelijk worden belast en daardoor een zetting ontstaat. Dit is niet voor alle balkenrijen vast komen te staan. Ook de opmerking van Handgraaf op de zitting van 6 oktober 2022, dat de zetting niet kan worden opgevangen omdat deze zich voortzet door het gekozen funderingssysteem, volgt de rechtbank niet. Volgens de rechtbank impliceert deze voortzetting niet een zwaardere belasting van één stiep ten opzichte van de andere, maar een doorlopend zettingsproces van alle stiepen, onder invloed van elkaar. Daar is geen sprake van, omdat de zetting schuin afloopt.
Ondergrond
10. Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de inhomogeniteit van de ondergrond per definitie zorgt voor zettingsverschillen. Dit, allereerst gelet op hetgeen de rechtbank reeds in rechtsoverweging 9 – 9.2 heeft overwogen. Daarbij komt dat de rechtbank Meiborg volgt in zijn standpunt dat verweerder in de berekening is uitgegaan van onjuiste waarden: de waarden waar verweerder in de berekening vanuit gaat is deels afhankelijk van de invloed van de belasting op de ondergrond en ook het materiaal waar de ondergrond uit bestaat. De omstandigheid dat verweerder geen onderzoek op het perceel heeft gedaan, is daarbij van belang, omdat de samenstelling van de ondergrond op het perceel daarmee eveneens niet vast is komen te staan. Daarmee is ook niet duidelijk geworden wat de invloed van de belasting op ondergrond is en daarmee ook niet op de zetting.
Herbelasting
11. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte stelt dat na 1997 een nieuw zettingsproces is ontstaan. Ook bij dit oordeel speelt de lokale ondergrond een rol maar ook de omstandigheid dat de vloer sinds de jaren 40 van de vorige eeuw reeds wordt belast en daarmee is uitgezet. Meiborg heeft ter zitting erop gewezen dat bij sommige kleisoorten, waarbij de ondergrond volledig is geconsolideerd door de jarenlange belasting daarop, de ondergrond terugveert en er geen nieuwe zetting optreedt bij een nieuwe lichtere belasting. De rechtbank acht in dat kader relevant dat vast staat dat de huidig geplaatste vloer minder zwaar is dan de voorheen geplaatste massief eikenhouten vloer. De rechtbank passeert daarmee het betoog van Loohuis dat het zettingsproces hoe dan ook plaatsvindt bij een herbelasting, ongeacht het gewicht.
Overig
12. Bij de beoordeling van alle door de deskundigen genoemde oorzaken acht de rechtbank van belang dat het schadebeeld -een zetting van de vloer vanaf de fundering van de oude woning in de richting van de tegenoverliggende hoek van aanbouw- haaks staat op genoemde oorzaken. Uitgaande van de genoemde oorzaken zou de zetting van de vloer zich veeleer moeten bevinden in het deel van aanbouw gelegen direct naast de oude woning en niet aflopend naar de hiervoor genoemde hoek.
13. Bij het oordeel van de rechtbank dat het bewijsvermoeden niet is weerlegd acht de rechtbank tot slot ook van belang dat verweerder niet consistent is geweest in de beoordelingen van de autonome oorzaak van de schade. Verweerder heeft ten tijde van het beoordelen van de aanvraag, in bezwaar en in beroep vijf verschillende deskundigen ingeschakeld: Haverkort, Drogt, Lubbers, Handgraaf en Loohuis. Deze deskundigen hebben deels uiteenlopende autonome schadeoorzaken aangewezen en ook zijn de autonome schadeoorzaken verschillend onderbouwd, waarbij (veelal) van onjuiste feiten is uitgegaan.
14. Verweerder heeft geen andere autonome oorzaak aangewezen en heeft daarmee het bewijsvermoeden niet weerlegd.
15. De rechtbank ziet gelet op hetgeen in rechtsoverweging 13 is overwogen geen aanleiding om verweerder de gelegenheid te bieden nader bewijs te leveren ter onderbouwing van de stelling dat het bewijsvermoeden kan worden weerlegd. Verweerder moet daarom overgaan tot het vaststellen van herstelmethodieken, het begroten van de herstelkosten en dient verweerder te beslissen over de hoogte van de toe te kennen vergoeding. [1]

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
16.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
17. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden (€ 181) en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en twee de zittingen heeft deelgenomen (€ 857 per punt).
17.1.
Ten slotte heeft eiseres de kosten van het inroepen van deskundige Meiborg als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. [2] De kosten voor het opstellen van een memo en voor het bijwonen van de zitting acht de rechtbank redelijk 9 x € 135, totaal € 1.470,15 (inclusief BTW). Dit geldt ook voor de ov-kosten Woerden – Groningen en terug, totaal € 58,80. De reisuren per trein acht de rechtbank redelijk tot een bedrag van € 200 [3] . Dit maakt de totale proceskostenvergoeding (€ 2.511 + € 1.728,95) € 4.239,95.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 juli 2021;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 4.239,95,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.vgl. uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1288.
2.uitspraak van de ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351.
3.vgl. de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland van 9 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:816.