ECLI:NL:RBNNE:2023:1839

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
LEE 23/1655 en LEE 23/1656
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). De voorzieningenrechter heeft op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in de zaken LEE 23/1655 en LEE 23/1656. Eiser had zijn aanvraag voor bijstandsuitkering op 2 oktober 2022 ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier afgewezen. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 26 april 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.

De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser voldoende verifieerbare informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie en dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college had onvoldoende rekening gehouden met de door eiser overgelegde bankafschriften en andere bewijsstukken. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit van het college en bepaalt dat eiser recht heeft op bijstandsuitkering met terugwerkende kracht vanaf 29 september 2022. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, die in totaal € 3.705,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 23/1655 en LEE 23/1656
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 mei 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.A. van Wieren),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerkwartier, het college
(gemachtigde: R. Tellinga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Het college heeft de aanvraag met het besluit van 15 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 maart 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft sinds januari 2021 bij het college diverse aanvragen ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de PW. Deze aanvragen zijn buiten behandeling gesteld of afgewezen om de reden dat het college onvoldoende gegevens van eiser heeft gekregen om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen.
3. Op 2 oktober 2022 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de PW. Bij brief van 3 oktober 2022 heeft het college eiser om nadere informatie verzocht. Eiser heeft op deze brief niet gereageerd. Bij brief van 19 oktober 2022 heeft het college eiser wederom om nadere gegevens gevraagd. In reactie hierop heeft eiser om uitstel voor het indienen van nadere gegevens verzocht. Bij brief van 2 november 2022 heeft het college eiser uitstel verleent voor het inleveren van de nadere gegevens. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser een aantal gegevens overgelegd. Het college heeft eiser uitgenodigd voor een gesprek op 1 december 2022. Hierbij is aangegeven dat eiser bij dit gesprek ook de nog ontbrekende gegevens kan overleggen. Bij brief van 2 december 2022 heeft het college eiser in de gelegenheid gesteld om binnen een week de nog ontbrekende gegevens te overleggen.
4. Bij het primaire besluit is de aanvraag afgewezen omdat eiser geen duidelijkheid heeft verschaft over hoe hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, hoe hij de huur heeft betaald en ook heeft eiser onvoldoende duidelijkheid verschaft ten aanzien van de door hem gewerkte dagen en tijdstippen. Gelet hierop is, aldus het college, het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij het bestreden besluit is het college bij dit besluit gebleven.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De beoordelingsperiode loopt van 29 september 2022 tot en met 15 december 2022 (de datum van het primaire besluit). De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag van 2 oktober 2022 om een bijstandsuitkering op grond van de PW aan de hand van de argumenten die hij heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Standpunten partijen:
6. Eiser voert aan dat hij de vereiste informatie en duidelijkheid heeft gegeven inzake zijn inkomen, vermogen en woonplaats. Het college had het recht op bijstand dus wel degelijk kunnen vaststellen. Ter onderbouwing van zijn standpunt geeft eiser – onder meer en samengevat – aan dat uit de bankafschriften blijkt dat hij in juni en juli rond de
€ 200,- heeft uitgegeven aan boodschappen, dat uit de loonafschriften en verklaring blijkt dat hij 13 uur per week in [werklocatie 1] werkt en dat hij op die dagen daar mee kan eten. Ook heeft eiser zijn schuldenoverzicht overgelegd. Duidelijk blijkt uit al deze stukken dat hij ten tijde van de aanvraag in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij niet beschikt over de middelen om in de kosten van het noodzakelijke bestaan te voorzien.
7. Het college stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Hiertoe heeft het college als volgt overwogen. Allereerst stelt het college dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de drie maanden voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Zo blijken de uitgaven voor boodschappen onvoldoende uit de door eiser overgelegde stukken en heeft eiser verklaart dat hij drie keer per week op zijn werk at terwijl hij in de maanden juli en augustus geen arbeidsovereenkomst had. Ook heeft eiser niet aangetoond hoe hij de huur heeft betaald. Gelet op dit alles heeft eiser, aldus het college, niet aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Ook de verklaring van eiser dat hij geen geld meer leende van zijn dochter of anderen acht het college onvoldoende ondersteunt door de stukken. Het is, volgens het college, niet uit te sluiten dat er nog een andere bron van inkomsten en/of vermogen is, waarbij de geringe uitgaven aan boodschappen wijzen in de richting van verblijf bij iemand die in zijn levensonderhoud voorziet.
Wettelijk kader
8. Uit artikel 11, eerste lid, van de PW volgt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
8.1.
Uit artikel 17, eerste lid, van de PW volgt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
9. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2855) moet een aanvrager in het algemeen feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader is het aan de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder is voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, diens financiële situatie een essentieel gegeven. Hij moet gegevens overleggen die voor een goede beoordeling van de aanvraag zijn vereist. Het college is ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd [1] .
Bijstandbehoevende omstandigheden
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser voldoende verifieerbare informatie verstrekt over de wijze waarop hij in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.1.
Ter zitting heeft het college verduidelijkt dat de onduidelijkheid of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde met name erin is gelegen dat eiser in de maand augustus, volgens de bankafschriften, slechts een geringe uitgave aan boodschappen heeft gedaan. Eiser heeft met betrekking tot deze geringe uitgaven verklaard dat hij gedurende de periode van 15 maart 2022 tot en met 1 juni 2022 voorschotten heeft ontvangen en dat hij in juni en juli rond de € 200,- per maand aan boodschappen heeft uitgegeven. Deze uitgaven in juni en juli blijken ook uit de in het dossier aanwezige bankafschriften. Hierbij heeft eiser aangegeven dat hij in augustus niet of nauwelijks uitgaven heeft kunnen doen omdat hij toen geen inkomsten had. In deze maand heeft hij geleefd van de boodschappen die hij nog in de woning had alsook van de boodschappen die hij ontving van zijn dochter. Deze verklaring komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor.
10.2.
Het college heeft aan het besluit ook ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn inkomsten uit arbeid. Hiertoe heeft het college allereerst gesteld dat eiser geen gespecificeerd overzicht heeft gegeven van de door hem gewerkte dagen bij [werkgever 1] te [werklocatie 1] en de door eiser bij deze werkgever ontvangen maaltijden tijdens deze werkdagen. Daarnaast heeft eiser, aldus het college, geen loonafschriften en geen ontslagbewijs overgelegd van zijn werk bij restaurant [werkgever 2] in [werklocatie 2] .
10.2.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de maanden juli en augustus 2022 geen inkomsten uit arbeid had. Vanaf 1 september 2022 is eiser gaan werken bij [werkgever 1] te [werklocatie 1] . In het dossier is hiervan een arbeidsovereenkomst opgenomen. Hieruit blijkt dat eiser voor een periode van 6 maanden voor 13 uur per week aan de slag zal gaan. Ook zit in het dossier een loonstrook voor de maand september 2022. Uit deze gegevens had het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen afleiden welke inkomsten eiser in deze maand heeft gehad. Gelet op de reisafstand van [woonplaats] naar [werklocatie 1] is eiser vanaf 1 oktober 2022 gaan werken bij restaurant [werkgever 2] in [werklocatie 2] . Ook ten aanzien van deze werkgever is een arbeidsovereenkomst in het dossier opgenomen. Eiser werkte hier op basis van een 0-urencontract. Van de werkzaamheden bij deze werkgever heeft eiser geen loonspecificatie kunnen overleggen. Hiertoe heeft eiser gesteld dat de werkgever deze niet wilde verstrekken en dat dit mede de reden is geweest waarom eiser daar niet meer wilde werken. Deze verklaring komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de door eiser overgelegde bankafschriften hoeveel salaris eiser in de maand oktober heeft ontvangen voor de bij deze werkgever verrichte werkzaamheden. Gelet hierop had het college ook voor de maand oktober 2022 uit de beschikbare informatie kunnen afleiden welke inkomsten eiser heeft gehad.
10.3.
De voorzieningenrechter volgt het college ook niet in het betoog dat eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de huur van zijn woning heeft betaald. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat eiser onbetwist heeft gesteld dat hij voor de periode van 15 maart 2022 tot en met 1 juni 2022 voorschotten heeft ontvangen en dat hij zijn huur heeft betaald tot en met juni 2022. Na deze maand is er geen huur meer betaald.
10.4.
Ten slotte volgt de voorzieningenrechter het college niet in het betoog dat onduidelijk is of er sprake is van een andere bron van inkomsten en/of vermogen nu eiser in het verleden heeft verklaard dat hij de pinpas van zijn dochter mocht gebruiken. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Wat er ook zij van de verklaring van eiser in het verleden, op 24 april 2023 heeft eisers dochter verklaard dat zij en haar vader in het verleden elkaars pinpassen wel eens gebruikten, maar dat dit inmiddels meer dan een jaar geleden is en dat zij sindsdien elkaars pinpassen niet meer gebruiken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze verklaring voldoende duidelijk en is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser de pinpas van zijn dochter al geruime niet meer gebruikt.
10.5.
Gelet op al het vorenstaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden en dat het recht op bijstand over deze periode wél kan worden vastgesteld.
Ingangsdatum
11. Eiser betoogt dat het college dient te beslissen op zijn aanvraag om een bijstandsuitkering voor de periode vanaf 21 juli 2022. Hiertoe heeft eiser aangegeven dat hij op dat moment een aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft ingediend en dat het college ten onrechte nog niet op die aanvraag heeft beslist. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een door hem ontvangen ontvangstbevestiging.
11.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt deze beroepsgrond. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11.2.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW wordt bijstand niet eerder toegekend dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende zich meldt om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan op grond van vaste rechtspraak worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. [2]
11.3.
Gelet op het bovenstaande is het aan eiser om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die moeten leiden tot toekenning van bijstand per 21 juli 2022, want het gaat hier om een aanvraagsituatie. Die bewijslast komt er in dit geval op neer dat eiser aannemelijk moet maken dat hij zich al op 21 juli 2022 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Hierbij is van belang dat uit artikel 44, tweede lid, van de PW volgt dat van een dergelijke melding sprake is indien eiser zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het UWV.
11.4.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen aanvraag van eiser heeft ontvangen. Hierbij heeft het college onbetwist gesteld dat een aanvrager nadat zij zich bij het Uwv heeft gemeld een geautomatiseerde ontvangstbevestiging krijgt en dat hierin staat dat indien na 1 week nog geen reactie is ontvangen contact opgenomen dient te worden met de gemeente. Eiser heeft niet binnen 1 week contact opgenomen met de gemeente.
11.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich al op 21 juli 2022 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat in de stukken een op 21 juli gedateerde ontvangstbevestiging zit waarin is aangegeven dat er een elektronisch verzoek voor een bijstandsuitkering is ontvangen. In deze ontvangstbevestiging is aangegeven dat dit verzoek zal worden afgehandeld door de gemeente Westerkwartier. Ook heeft eiser aan het college een ingebrekestelling gestuurd omdat het college heeft nagelaten om op zijn aanvraag te beslissen. Dat eiser zich niet binnen één week na zijn melding heeft gemeld, maar zoals hij ter zitting heeft toegelicht na drie weken, maakt niet dat hij zich niet heeft gemeld om een aanvraag om bijstand te doen. Het college dient daarom alsnog op deze aanvraag te beslissen.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op al het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij in de periode in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het beroep is dan ook gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Verder zal verweerder alsnog een beslissing dienen te nemen op de melding van eiser om bijstand op 21 juli 2022.
12.1.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8;72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Uit het dossier en wat op zitting is besproken is de voorzieningenrechter niet gebleken dat voor de beoordeling van het recht op bijstand nog andere punten van belang zijn dan in deze uitspraak zijn besproken. Met deze stand van zaken kan de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college aan eiser een bijstandsuitkering moet toekennen per 29 september 2022 naar de voor hem geldende norm. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. Omdat het beroep gegrond is en de voorzieningenrechter zelf een beslissing neemt, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift en het beroepschrift. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt begroot op € 1.194,- in bezwaar (één punt voor het bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen ter hoorzitting) en € 2.511,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.705,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat eiser in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering van het college vanaf 29 september 2022 naar de voor hem geldende norm;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 3.705,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 21 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:987
2.Uitspraak van de CRvB van 21 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:511