ECLI:NL:CRVB:2013:2855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-504 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om aanvullende bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellant, die sinds 1 februari 1995 arbeidsongeschikt is en een uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), had een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Venlo, omdat de appellant niet kon aantonen dat hij de verkoopopbrengst van zijn woning had besteed aan het afbetalen van schulden en schenkingen aan zijn kinderen.

De appellant had eerder in 2007 een pand verkocht voor € 271.500,- en het bedrag vrijwel geheel contant opgenomen. Het college vroeg appellant om verifieerbare gegevens over zijn levensonderhoud en de besteding van de verkoopopbrengst, maar de verstrekte informatie was onvoldoende. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad bevestigde dat de appellant onvoldoende informatie had verschaft over zijn financiële situatie en de besteding van de verkoopopbrengst, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

12/504 WWB
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 december 2011, 10/1389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Voor appellant is verschenen mr. Verkoeijen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is arbeidsongeschikt en ontvangt in verband daarmee sinds 1 februari 1995 een uitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). In oktober 2006 heeft appellant het aan hem in eigendom toebehorende pand aan de [adres] te [plaatsnaam] (het pand) verkocht voor € 271.500,-. Verspreid over de maanden oktober 2006 tot en met januari 2007 heeft appellant het bedrag dat hij uit die verkoop heeft ontvangen, na aftrek van kosten ten bedrage van € 265.646,29, vrijwel geheel per kas opgenomen. Omdat appellant niet met deugdelijke en verifieerbare gegevens kon aantonen dat hij de verkoopopbrengst had besteed aan het afbetalen van schulden en schenkingen aan zijn kinderen, heeft het college bij besluit van 5 juni 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 september 2007 de aanvraag van appellant om aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 3 april 2007 afgewezen. Tegen het besluit van 11 september 2007 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 23 februari 2010 heeft appellant zich opnieuw gemeld en een aanvraag gedaan om aanvullende bijstand op grond van de WWB.
1.3.
Bij brief van 16 april 2010 heeft het college appellant onder meer gevraagd om schriftelijke, met objectief verifieerbare gegevens onderbouwde, verklaringen over hoe hij in de periode vanaf 1 april 2007 tot de datum van de aanvraag in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat hij met de opbrengst van de woning van € 265.646,29 heeft gedaan, om een overzicht van alle schulden en om bankafschriften vanaf 1 april 2007. Op 29 april 2010 heeft appellant aan dit verzoek voldaan.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat de door hem verstrekte informatie onvoldoende is om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 februari 2010 tot en met 9 juli 2010.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
In geval van een aanvraag om bijstand dient aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op het moment van die aanvraag te worden bezien of de middelen van betrokkene aan de verlening van bijstand in de weg staan. Niet in geschil is dat het antwoord op de vraag hoe appellant in de periode vanaf 1 april 2007 tot de datum van de aanvraag in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien en het antwoord op de vraag wat hij met de opbrengst van de woning van € 265.646,29 heeft gedaan, voor de bijstandsverlening relevante feiten zijn, waarover appellant informatie moet verschaffen.
4.4.
Appellant bestrijdt dat hij onvoldoende informatie heeft verschaft over de wijze waarop hij in de periode vanaf 1 april 2007 tot de datum van de aanvraag in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ter aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft hij geld ontvangen van zijn kinderen, wat volgens hem blijkt uit de kasstortingen op de door hem overgelegde bankafschriften, de schriftelijke verklaringen van zijn kinderen van
27 augustus 2010 en banktransacties van die kinderen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat de stortingen van derden op de bankrekening van appellant afkomstig zijn van zijn kinderen. De overgelegde, gelijkluidende verklaringen van de kinderen dat zij hun vader contant geld hebben gegeven voor zijn levensonderhoud, vinden geen steun in controleerbare en verifieerbare gegevens. Appellant heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn kinderen geld hebben opgenomen van hun bankrekeningen, maar uit die stukken kan niet worden afgeleid dat de opgenomen bedragen zijn aangewend voor het levensonderhoud van hun vader.
4.5.
Appellant bestrijdt voorts dat hij onvoldoende informatie heeft verschaft over de wijze waarop hij de opbrengst uit de verkoop van het pand heeft besteed. Met de door hem overgelegde verklaringen van zijn vader, zijn oom en zijn kinderen heeft hij afdoende aannemelijk gemaakt dat de verkoopopbrengst van het pand is opgegaan aan het afbetalen van leningen (schulden) en schenkingen aan zijn kinderen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de achteraf op 10, 18 en 21 juni 2007 opgestelde verklaringen van de kinderen van appellant, inhoudende dat zij elk € 25.000,- van hun vader hebben ontvangen, niet controleerbaar zijn door middel van bijvoorbeeld banktransacties en ook overigens niet verifieerbaar zijn. Dat geldt ook voor de verklaring van de oom van appellant van 27 september 2006, waarin hij verzoekt een in 1988 aangegane lening van € 40.000,- terug te betalen en de verklaring van de vader van appellant van 11 september 2007 dat appellant hem € 80.000,- heeft terugbetaald. Daarbij heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat niet blijkt uit hoofde van welke schulden de terugbetalingen hebben plaatsgevonden. Dat het, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld, in de Marokkaanse cultuur gebruikelijk is dat familieleden geld van elkaar lenen en dat dit niet op schrift wordt gesteld, is een omstandigheid die voor risico en rekening van appellant komt. Ook de overgelegde gegevens met betrekking tot de verkoop van het pand verschaffen geen duidelijkheid over de wijze waarop appellant de opbrengst van de verkoop heeft aangewend.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant, anders dan hij heeft betoogd, niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade bestaat geen grond.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

RH