ECLI:NL:CRVB:2023:511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
21 / 988 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum daarvan in het kader van de Participatiewet

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had bijstand aangevraagd met een ingangsdatum van 3 februari 2020, maar het college kende de bijstand pas toe per 21 maart 2020, de datum waarop appellant zich daadwerkelijk had gemeld. Appellant stelde dat hij zich eerder had gemeld en dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich op 3 februari 2020 had gemeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht was vastgesteld op 21 maart 2020, omdat appellant niet tijdig had gereageerd op eerdere informatie over zijn aanvraag.

Uitspraak

21.988 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2021, 20/5093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat partijen niet hebben gereageerd op het verzoek of zij ter zitting willen worden gehoord, is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit van het college tot toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft aan appellant bijstand toegekend per 21 maart 2020. Op die dag had appellant zich gemeld om bijstand aan te vragen. Appellant wil echter bijstand met ingang van een eerdere datum.
1.1.
Appellant heeft zich op 21 maart 2020 bij het college gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft op het aanvraagformulier verzocht de bijstand in te laten gaan per 3 februari 2020, omdat hij zich op die datum al had gemeld om bijstand aan te vragen.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2020 heeft het college de bijstand toegekend per 21 maart 2020. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij zich op 3 februari 2020 al had gemeld en een aanvraag had ingediend. Hij heeft zich die dag bij de balie van de Stadswinkel [wijk] in [woonplaats] (Stadswinkel) gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft toen zijn legitimatiebewijs afgegeven en ging ervan uit dat zijn aanvraag digitaal was verzonden. Appellant heeft op 28 februari 2020 en 4 maart 2020 gebeld met de Dienst Werk & Inkomen en uit die gesprekken blijkt dat appellant in ieder geval voor 21 maart 2020 een aanvraag heeft ingediend, dan wel heeft willen indienen. Dat hij eerder een aanvraag heeft ingediend, volgt ook uit een brief van appellant van 6 april 2020. Appellant heeft steeds consistent verklaard dat hij al een eerdere aanvraag had ingediend. Hij mag niet de dupe worden van het feit dat de gemeente dit niet goed heeft geregistreerd. De telefoongesprekken en de brief van 6 april 2020 moeten in ieder geval aanleiding zijn om aan te nemen dat er bijzondere omstandigheden zijn om per een eerdere datum dan 21 maart 2020 bijstand toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de bijstand terecht per 21 maart 2020 en niet per een eerdere datum toegekend. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de PW wordt bijstand niet eerder toegekend dan met ingang van de dag waarop de belanghebbende zich meldt om bijstand aan te vragen. [1] Van dit uitgangspunt kan op grond van vaste rechtspraak worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. [2] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend die tot een beslissing had moeten leiden, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. [3]
Bewijslast
4.3.
Het is aan appellant om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die moeten leiden tot toekenning van bijstand per de door hem gewenste ingangsdatum, want het gaat hier om een aanvraagsituatie. Die bewijslast komt er hier op neer dat appellant aannemelijk moet maken dat hij zich al op 3 februari 2020 had gemeld om bijstand aan te vragen. Voor zover appellant daarin niet slaagt, stelt hij dat er bijzondere omstandigheden zijn die ertoe moeten leiden dat wordt afgeweken van de meldingsdatum als ingangsdatum van de bijstand. Ook in zoverre ligt de bewijslast bij hem. Appellant moet die bijzondere omstandigheden aannemelijk maken.
Melding op 3 februari 2020?
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich op 3 februari 2020 heeft gemeld bij de Stadswinkel. Appellant heeft zich gemeld indien zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het UWV. Dit volgt uit artikel 44, tweede lid, van de PW. Uit de stukken in het dossier blijkt niets van een registratie van naam, adres en woonplaats van appellant op 3 februari 2020. Appellant is op dit punt dan ook niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Alleen de verklaringen van appellant zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat er een eerdere melding heeft plaatsgevonden.
Bijzondere omstandigheden?
4.5.
Er moet van worden uitgegaan dat appellant zich pas op 21 maart 2020 voor het eerst heeft gemeld om bijstand aan te vragen, want – zoals uit 4.4 volgt – heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit eerder gebeurd is. Dan is vervolgens de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om met ingang van een eerdere datum dan 21 maart 2020, dus met terugwerkende kracht, bijstand toe te kennen. Het gaat er in dit geval dan om of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een aanvraag om bijstand had moeten leiden. Ook als dat het geval is, worden er echter geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als de betrokkene vervolgens te lang wacht voordat hij zich opnieuw meldt om bijstand aan te vragen.
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad kent bij de beantwoording van de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden zijn geen betekenis toe aan de brief van 6 april 2020. Die brief is van na de melding op 21 maart 2020. De vraag is dan of de telefoongesprekken op 28 februari 2020 en 4 maart 2020 hadden moeten leiden tot het innemen van een aanvraag om bijstand. Appellant stelt dat dit het geval is, maar legt niet uit waarom dat zo is. Of de gesprekken tot het innemen van een aanvraag hadden moeten leiden, kan hier echter in het midden blijven. Het college heeft er in het bestreden besluit namelijk terecht op gewezen dat appellant, nadat hij tijdens het gesprek op 4 maart 2020 hoorde dat er geen aanvraag bij de dienst Werk & Inkomen bekend was, te lang heeft stilgezeten voordat hij zich uiteindelijk op 21 maart 2020 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. In dat geval zijn er geen bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
4.7.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, want de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden slagen niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Slotsom
6. De ingangsdatum van de aan appellant toegekende bijstand blijft 21 maart 2020.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Artikel 44, eerste lid, van de PW luidt: Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2.Uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
3.Zie de uitspraak van 9 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2015:1787.