ECLI:NL:RBNNE:2023:1197

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
AWB LEE - 21 _ 3871
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, de eigenaar van de onroerende zaak, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Weststellingwerf, die op 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2020 heeft vastgesteld op € 189.000. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de waarde niet hoger dan € 170.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onroerende zaak, een tussenwoning met een inhoud van 340 m³, een aanbouw en een kaveloppervlakte van 166 m² heeft. Eiser heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder het ontbreken van bepaalde gegevens in de bezwaarprocedure en de vergelijking met andere objecten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak van eiser. Eiser heeft ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3871
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Weststellingwerf, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2021 heeft verweerder op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de onroerende zaak] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, vastgesteld voor het kalenderjaar 2021 op € 189.000.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en [naam] .

Overwegingen

Feiten
1. De onroerende zaak is een in 1977 gebouwde tussenwoning met een inhoud van 340 m³ en een aanbouw van 41 m³. De onroerende zaak omvat verder een overkapping van 20 m2 in de achtertuin en een berging van 10 m2. De onroerende zaak heeft een kaveloppervlakte van totaal 166 m².
Geschil
2. Partijen verschillen van mening over de waarde van de onroerende zaak per
1 januari 2020. Eiser bepleit een waarde van niet hoger dan € 170.000 en verweerder staat een waarde voor van € 189.000.
Bewijslastverdeling
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde per 1 januari 2020 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet aan deze bewijslast voldoet, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen. [1]
Standpunten partijen
4. Eiser voert de volgende gronden aan. Verweerder heeft in de bezwaarprocedure, ondanks een verzoek daartoe, niet een afschrift overgelegd van de KOUDV- en liggingsfactoren. Hierdoor heeft verweerder eiser de kans ontnomen om de WOZ-waarde en de onderbouwing daarvan te controleren. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar ook geen inzicht gegeven in alle objectonderdelen van de gebruikte vergelijkingsobjecten. Verder stelt eiser dat uit het door verweerder gebruikte vergelijkingsobject [vergelijkingsobject 1] volgt dat de vastgestelde WOZ-waarde te hoog is.
5. Verweerder wijst ter nadere onderbouwing van de beschikte WOZ-waarde naar het ten behoeve van het beroep opgestelde taxatierapport. Verweerder heeft verder de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Beoordeling
6. Met betrekking tot eisers’ stelling dat verweerder niet aan zijn verzoek om een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde te overleggen heeft voldaan overweegt de rechtbank als volgt. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat hij, naar aanleiding van het verzoek van eiser, de verzochte gegevens per e-mail aan eisers gemachtigde heeft verstuurd. Door eisers gemachtigde is ter zitting erkend dat er wel gegevens zijn ontvangen, te weten de KOUDV- en liggingsfactoren, maar dat de grondstaffel ontbrak. Verweerder heeft er op gewezen dat de grondstaffel bij het taxatieverslag is verstrekt. Eisers gemachtigde heeft dat vervolgens ter zitting gecontroleerd en heeft bevestigd dat ook de grondstaffel in de bezwaarfase is verstrekt. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond niet.
7. Met betrekking tot eisers’ stelling dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de waarde van de objectonderdelen is, overweegt de rechtbank dat zij moet beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is, en dat op verweerder geen enkele verplichting rust om in de bezwaarfase aan elk objectonderdeel een waarde toe te kennen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat verweerder in het in beroep overgelegde taxatierapport wel aan elk objectonderdeel een waarde heeft toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Ten aanzien van eisers’ stelling dat het vergelijkingsobject [vergelijkingsobject 1] een lagere waarde onderbouwt, overweegt de rechtbank als volgt. In het verweerschrift heeft verweerder de verschillen tussen [vergelijkingsobject 1] en de onroerende zaak toegelicht. Zo heeft [vergelijkingsobject 1] , anders dan de onroerende zaak, geen uitbouw richting de achtertuin, geen overkapping in de achtertuin en ook geen dakkapel. Verweerder heeft verder gewezen op diverse andere punten waarin de onroerende zaak zich in positieve zin onderscheid van [vergelijkingsobject 1] . Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en [vergelijkingsobject 1] en dat [vergelijkingsobject 1] niet een lagere waarde van de onroerende zaak onderbouwt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
9. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder met het door hem bij het verweerschrift overgelegde taxatierapport en de toelichting daarop ter zitting, in het licht van hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak van eiser en verweerder verder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de totale procedure. Op dat verzoek beslist de rechtbank als volgt.
12. Ter zitting heeft eisers gemachtigde bevestigd dat er vanuit gegaan moet worden dat het bezwaarschrift op 9 april 2021 door verweerder is ontvangen. De rechtbank doet aldus binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure. [2]
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2023.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 en Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.