Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is, wegens overschrijding van de redelijke termijn en het schenden van de verbaliseringsplicht.
Ten aanzien van de schending van de redelijke termijn heeft de raadsman betoogd dat de voorlopige hechtenis lang heeft geduurd en dat daarom de redelijke termijn in deze zaak op zestien maanden gesteld moet worden. Verdachte is in december 2020 aangehouden. De redelijke termijn is met acht maanden geschonden.
Ten aanzien van het schenden van de verbaliseringsplicht heeft de raadsman het volgende aangevoerd. De verdediging heeft bij toeval de ontlastende verklaring van de NN-getuige ontdekt. Dat deze getuige bestond, was wel gedeeld met de aangever, maar niet met de verdediging. Er is bewust relevante informatie buiten het dossier gehouden met het gevolg dat de medeverdachte al op korte termijn in vrijheid is gesteld. Doordat de verklaring van de NN-getuige niet tijdig in het dossier zat, kon de getuige [naam 1] niet nader ondervraagd worden over zijn leugenachtige verklaring. Daardoor is ook de kans verloren gegaan om de NN-getuige tijdig met een foto van [naam 1] te confronteren. In de loop van het onderzoek is [naam 1] overleden waardoor de verdediging niet meer het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op, waarvoor geen enkele compensatie is of kan worden geboden. Als de verklaring van de NN-getuige direct in het dossier had gezeten, had onmiddellijk ontlastend onderzoek voor verdachte plaats kunnen vinden. Het niet voldoen aan de verbaliseringsplicht heeft catastrofale gevolgen gehad voor het recht op een eerlijk proces.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de NN-getuige bij de rechter-commissaris is gehoord. Ook de betrokken rechercheurs en de ciofficier zijn gehoord. De procedure en de hele gang van zaken omtrent de NN-getuige is daardoor transparant en toetsbaar. De verdediging heeft daarnaast het ondervragingsrecht ten aanzien van de NN-getuige kunnen uitoefenen. Daarbij merkt de officier van justitie op dat de schending van de verbaliseringsplicht nadrukkelijk niet bewust is geweest, aangezien de politie en het Openbaar Ministerie er alleen van op de hoogte waren dat er een potentieel belastende getuigenverklaring was, terwijl bij één van de betrokken verbalisanten bekend was dat deze getuige de medeverdachte als steker had aangewezen.
De verklaring van de NN-getuige is volgens de officier van justitie niet zonder meer ontlastend voor verdachte. De NN-getuige heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat een tweede man ook geslagen heeft, maar van deze tweede man heeft de getuige maar een schim kunnen zien. Daarnaast heeft de NN-getuige verklaard dat hij verdachte niet kent. De verklaring is dus vooral een voor medeverdachte [medeverdachte] belastende verklaring, maar daarmee niet ontlastend voor verdachte.
Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De aanhouding vond plaats in december 2020. Op dit moment is de redelijke termijn van twee jaren nog niet overschreden.
Oordeel van de rechtbank
Redelijke termijn in strafzaken
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Verdachte is op 2 december 2020 aangehouden. Op 27 januari 2022 is de voorlopige hechtenis opgeheven en het vonnis wordt op 22 december 2022 uitgesproken. Omdat verdachte niet langer in voorlopige hechtenis verkeert, neemt de rechtbank een redelijke termijn van twee jaren als uitgangspunt in plaats van de door de raadsman bepleitte zestien maanden. Dat het onderzoek in deze zaak lang heeft geduurd, is niet aan de verdediging te wijten. Dit komt vooral voort uit de omstandigheid dat pas kort voor de eerste inhoudelijke behandeling van de zaak aan het licht kwam dat zich een anonieme getuige had gemeld en alle onderzoekhandelingen die daarop zijn gevolgd.
In aanmerking genomen dat heden, op 22 december 2022 het vonnis wordt gewezen, is de redelijke termijn in beperkte mate overschreden, te weten met 20 dagen. Vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM, zonder dat daaraan een rechtsgevolg wordt verbonden.
Artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)
De rechtbank moet daarnaast de vraag beantwoorden of in de onderhavige zaak sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv en of het Openbaar Ministerie daardoor nietontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts plaats in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair". In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht, of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.
In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt deze maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
1
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld. Aangever [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft op 7 september 2021 bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Hij heeft toen verklaard dat er op 20 augustus 2020 glazenwassers aan het werk waren die op vijf meter afstand zaten toe te kijken. De politie zou bij het bedrijf geweest zijn, maar deze mensen durfden geen verklaring af te leggen. Naar aanleiding van deze verklaring van [slachtoffer] heeft de officier van justitie vragen van de verdediging beantwoord. Daaruit is gebleken dat er een getuige was die vlak na 20 augustus 2020 de naam van de medeverdachte als steker aan de politie heeft verteld. Deze getuige heeft toen ook direct aangegeven dat hij anoniem wilde blijven, omdat hij bang was voor represailles. De politie heeft hier niets over geverbaliseerd. De NN-getuige is vervolgens op 21 januari 2022 bij de rechter-commissaris gehoord. Vervolgens zijn de betrokken verbalisanten, de operationeel expert tactische opsporing van de politie en de betrokken CI-officier van justitie door de rechter-commissaris gehoord.
In artikel 152 Sv is de verbaliseringsplicht vastgelegd. Deze verbaliseringsplicht houdt in dat ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, ten spoedigste proces-verbaal op moeten maken van het door hen opgespoorde feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt een redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen, het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten, ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
2Belangen van derden en/of van het opsporingsonderzoek vormen op zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten, nu aan die belangen tegemoet kan worden gekomen door de wijze waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in het proces-verbaal worden gerelateerd.
3
Nadat de verbalisanten in deze zaak gesproken hadden met de getuige die anoniem wenste te blijven, is nagelaten om een proces-verbaal van bevindingen op te maken. Uit de verhoren is niet gebleken dat de officier van justitie heeft getoetst of de bevindingen van verbalisanten redelijkerwijs niet van belang konden zijn voor enige door de rechtbank te nemen beslissingen ter beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Op dat moment had daarom een proces-verbaal opgemaakt moeten worden waarin was vastgelegd wat de verbalisanten hadden verricht en bevonden, gelet op de omstandigheid dat de getuige niet wilde dat zijn of haar identiteit bekend werd, op een wijze waardoor de anonimiteit van de getuige werd gewaarborgd. Omdat de verbalisanten hebben nagelaten een proces-verbaal op te maken, is in strijd met de verbaliseringsplicht gehandeld. In zoverre is sprake van een vormverzuim.
Dit vormverzuim is vervolgens hersteld door het horen van de NN-getuige bij de rechter-commissaris, bij welk verhoor de raadsman van verdachte aanwezig is geweest en vragen heeft kunnen stellen. Door het horen van de betrokken verbalisanten, de operationeel expert tactische opsporing van de politie en de ci-officier heeft de verdediging hen vragen kunnen stellen over de gang van zaken rondom de verklaring van NN-getuige.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het geboden herstel van het nalaten een procesverbaal op te maken, geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Voor de stelling van de verdediging dat politie en justitie bewust voor verdachte ontlastende informatie uit het dossier hebben gehouden, vindt de rechtbank geen steun in het dossier en de behandeling ter terechtzitting. Daaruit leidt de rechtbank af dat in ieder geval één van de verbalisanten die met de getuige heeft gesproken wel heeft geweten dat deze getuige belastend kon verklaren over de medeverdachte, in die zin dat hij verklaarde te hebben gezien dat deze aangever had gestoken met een mes. Niet is gebleken dat politie en/of justitie tijdens het vooronderzoek hebben geweten wat deze getuige kon verklaren over (de rol van) verdachte. Hoewel de rechtbank met de raadsman van oordeel is dat de officier van justitie ten onrechte heeft betoogd dat de verklaring van de NN-getuige belastend was voor verdachte, kan daaraan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat politie en justitie de waarheidsvinding door de rechter hebben gefrustreerd. Te meer niet omdat – zoals hiervoor is overwogen – de NN-getuige alsnog is gehoord.
Tot slot heeft de raadsman betoogd dat voor verdachte onmiddellijk ontlastend onderzoek plaats had kunnen vinden indien de verklaring van de NN-getuige direct aan het dossier was toegevoegd. Deze redenering volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verbaliseringsplicht is geschonden. Indien wel aan de verbaliseringsplicht was voldaan, was alsnog getracht het traject vanuit het Team Beschermde Getuigen tot stand te brengen en was de verklaring van de NN-getuige nog niet direct bekend geweest. De verbaliseringsplicht brengt immers niet mee dat de volledige inhoud van de verklaring in het proces-verbaal van bevindingen zou dienen te worden opgenomen. Dat geldt zeker in de situatie zoals deze zich hier voordeed, waarin de getuige uit angst voor represailles niet wilde dat zijn identiteit bekend zou worden. Daarmee ontvalt de grondslag van dit onderdeel van het door de raadsman gevoerde verweer. Hij gaat er daarbij immers van uit dat indien de verbaliseringsplicht zou zijn nagekomen, de volledige verklaring van de NN-getuige direct zou zijn neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen. De inhoud van die verklaring zou volgens de raadsman aanleiding zijn geweest voor de politie om nadere onderzoekshandelingen te verrichten.
Dat de getuige [naam 1] niet meer geconfronteerd kon worden met de verklaring van de NN-getuige vanwege zijn overlijden op 28 oktober 2020, ligt buiten de macht van het Openbaar Ministerie. De rechtbank merkt daarbij op dat verdachte op die datum nog niet was aangehouden.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman in alle onderdelen en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.