ECLI:NL:RBNNE:2022:4191

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
LEE 22/920
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een bestuursbesluit inzake schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 3 november 2022, wordt de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift van eiser tegen een bestuursbesluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser had op 14 april 2021 een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens waardedaling van zijn pand, welke aanvraag op 10 november 2021 door verweerder werd afgewezen. Eiser heeft zijn bezwaarschrift te laat ingediend, wat de rechtbank bevestigt. De rechtbank overweegt dat, hoewel eiser een moeilijke periode doormaakte en griep had, deze omstandigheden niet voldoende zijn om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. Eiser was zich bewust van de bezwaartermijn en had de mogelijkheid om iemand te machtigen om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank wijst erop dat de lange behandeling van de aanvraag door verweerder geen invloed heeft op de wettelijke bezwaartermijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en geeft verweerder in overweging om het griffierecht aan eiser te vergoeden, gezien de verwarring die is ontstaan door de formulering van het primaire besluit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/920

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Sijbrandij-Leyten).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser van 14 april 2021 om vergoeding van waardedaling of verminderde waardeontwikkeling van het pand [adres 1].
Verweerder heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 10 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 maart 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven omdat hij eisers bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder eisers bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 10 november 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 10 november 2021 op die dag aan eiser is toegezonden en dat eiser dat besluit daarna heeft ontvangen. Ook is niet in geschil dat eisers reactie op dat besluit niet binnen de bezwaartermijn is ingediend.
1.2.
Eiser betoogt dat verweerder zelf meerdere malen de termijn om op zijn aanvraag te beslissen heeft opgerekt door die termijn te verlengen. Dit steeds zonder opgaaf van redenen. Toen vervolgens het primaire besluit kwam, stonden daar onduidelijkheden in over de woonbestemming van het perceel [adres 1]. Eiser stelt dat die onduidelijkheden bij hem voor verwarring hebben gezorgd. Daarnaast heeft hij in zijn bezwaarschrift aangegeven dat hij de laatste 14 dagen van de bezwaartermijn was geveld door griep. Hij wist toen niet of het corona was. Het was voor hem niet mogelijk om op tijd bezwaar te maken omdat hij was verhuisd naar [plaats] en zijn zoon en schoondochter op [adres 2] wonen waar ook zijn kantoor is met de computer waarop hij mails ontvangt. Volgens eiser wist hij daarom niet meer precies de einddatum voor het maken van bezwaar. Hij wilde zich niet in de woning van zijn kinderen begeven totdat hij weer 100% gezond was, omdat zijn schoondochter in de zorg werk. Bovendien speelde volgens eiser mee dat hij in oktober, november en december druk doende was met de verhuizing van de boerderij naar het dorp, naast zijn al heel drukke bestaan van het runnen van het akkerbouwbedrijf en stallen met vleeskuikens. Eiser meent dat het intriest en zeer onfatsoenlijk van verweerder is dat verweerder zelf alles uit de kast heeft gehaald om telkens de beslistermijn op zijn aanvraag te verlengen en hem vervolgens veroordeelt voor het 24 uur te laat indienen van een bezwaarschrift.
1.2.1.
In reactie hierop heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding nu de door eiser aangevoerde omstandigheden daarvoor onvoldoende zijn. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3984) en van 13 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:60). Daarnaast heeft verweerder gewezen op het feit dat eiser de andere vier weken van de bezwaartermijn dat hij geen griep had, de mogelijkheid had om een (pro forma) bezwaar in te dienen. Volgens verweerder bestond voor eiser ook de mogelijkheid om een andere persoon te machtigen om namens hem tijdig een (pro forma) bezwaarschrift in te dienen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser daarom voldoende gelegenheid had om tijdig bezwaar in te dienen. Het enkele feit dat de beslistermijn op de aanvraag is verlengd, maakt volgens verweerder niet dat eiser de wettelijke bezwaartermijn niet meer in acht hoefde te nemen. De lengte van de beslistermijn verandert immers niets aan de mogelijkheid van eiser om tijdig bezwaar te maken, aldus verweerder.
1.2.2.
Voorts heeft verweerder in het verweerschrift aangevoerd dat het bovenstaande onverlet laat dat hij tardieve bezwaren inhoudelijk beoordeelt en (zo nodig ambtshalve) terugkomt op beschikkingen als hij naar aanleiding van het bezwaarschrift vaststelt dat het primaire besluit onjuist was. In het onderhavige geval zou een inhoudelijke behandeling van het bezwaar niet tot een ander oordeel hebben geleid.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde toegelicht dat het woord ‘woonbestemming’ in het primaire besluit ongelukkig gekozen is geweest en mogelijk voor verwarring bij eiser heeft gezorgd. Het was mogelijk duidelijker geweest als er stond dat op de peildatum van 1 januari 2019 geen woning op het perceel stond, waardoor eiser niet voor vergoeding van waardedaling in aanmerking kwam.
1.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van eiser geen grond vormen om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. Hoewel te begrijpen is dat eiser tijdens de bezwaartermijn een drukke en moeilijke periode heeft doorgemaakt en de situatie als gevolg van het feit dat hij griep kreeg lastig voor hem was, ontslaan die omstandigheden hem niet van zijn verantwoordelijkheid om op tijd op het primaire besluit van 10 november 2021 te reageren. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder eiser in dat besluit uitdrukkelijk heeft gewezen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen binnen zes weken na de datum van dat besluit. Ook betrekt de rechtbank dat eiser heeft aangegeven zich te beseffen dat bezwaar maken tijdens die termijn belangrijk was. Daarnaast betrekt de rechtbank dat niet gebleken is dat eiser geen mogelijkheid had om een andere persoon, bijvoorbeeld zijn zoon of schoondochter, te machtigen om namens hem tijdig een (pro forma) bezwaarschrift in te dienen. Daarbij slaat de rechtbank acht op het feit dat eiser tijdens de bezwaartermijn heeft nagedacht om bij zijn zoon en dochter langs te gaan om aldaar de computer te gebruiken, maar daarvan heeft afgezien omdat hij ziek was. Dat verweerder lang over de behandeling van eisers aanvraag heeft gedaan, maakt deze omstandigheden niet anders. Ook maakt die lange behandeling niet dat eiser de wettelijke bezwaartermijn van zes weken opzij kan schuiven. Uit de Memorie van Toelichting bij de Tijdelijke wet Groningen volgt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om de bepalingen van hoofdstuk 6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren op het bezwaar dat door de aanvrager kan worden ingesteld tegen een besluit van verweerder. Ook is er uitdrukkelijk voor gekozen om vast te houden aan de bezwaartermijn van zes weken. Dat eiser het op inhoudelijke gronden niet met het besluit van 10 november 2021 eens is, leidt evenmin tot een ander oordeel omdat die gronden geen betrekking hebben op de vraag of het verschoonbaar is dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit.

Conclusie en gevolgen

2. Het beroep is ongegrond. Er bestaat daarom geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
3. Ten overvloede geeft de rechtbank verweerder in overweging om coulance halve het griffierecht van € 184,- toch aan eiser te vergoeden. Gelet op de hiervoor in 1.2.2. opgenomen toelichtingen had verweerder de verwarring bij eiser en de bezwaar- en beroepsprocedures (en de bijbehorende griffierechtkosten) mogelijk kunnen voorkomen als het primaire besluit duidelijker was geformuleerd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.