ECLI:NL:RVS:2021:60

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
202000351/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 6 augustus 2019 besloten tot spoedeisende bestuursdwang wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De kosten van deze maatregel zouden op de appellante worden verhaald. Appellante heeft op 5 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft op 30 december 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. Appellante was van mening dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar was, omdat zij door een burn-out niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 oktober 2020 behandeld. In de uitspraak van 13 januari 2021 oordeelt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar burn-out niet in staat was om een derde in te schakelen om haar belangen te behartigen. De Afdeling benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de indiener is om ervoor te zorgen dat aan de wettelijke vereisten voor het indienen van bezwaar wordt voldaan, ook in geval van ziekte of afwezigheid.

De Afdeling concludeert dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaart het beroep van appellante ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.

Uitspraak

202000351/1/R4.
Datum uitspraak: 13 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college zijn beslissing om op die dag spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld en daarbij meegedeeld de kosten daarvan op [appellante] te verhalen.
Bij besluit van 30 december 2019 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2020, waar het college, vertegenwoordigd door I. Keric, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 5 oktober 2019 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het door het college op 6 augustus 2019 genomen besluit. Bij besluit van 30 december 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend en de door [appellante] aangedragen redenen volgens hem geen aanleiding vormen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
[appellante] is het niet eens met dit besluit.
Wettelijk kader
2.    De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.
Verschoonbare termijnoverschrijding?
3.    [appellante] betoogt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, omdat zij destijds een burn-out had. [appellante] kon haar partner of familieleden geen bezwaarschrift namens haar laten indienen, omdat zij geen Nederlands spreken en [appellante] door haar burn-outklachten niet in staat was aan hun de procedure en de inhoud van het bezwaar toe te lichten. Volgens haar kan daarom redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
4.    Vast staat dat de termijn voor het maken van bezwaar liep tot en met 17 september 2019 en dat het op 5 oktober 2019 ingediende bezwaarschrift dus buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend.
De Afdeling overweegt dat als [appellante] door een burn-out niet is staat was om een bezwaarschrift op te stellen en in te dienen, van haar mocht worden verwacht dat zij een ander had ingeschakeld ter behartiging van haar belangen terzake. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld, zie onder meer de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1372, behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van degene die bezwaar wenst te maken, om er zorg voor te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten die zijn verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld terzake een derde in te schakelen. Wegens het dwingende karakter van de bezwaartermijn kan daarop slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om zorg te dragen voor inschakeling van een derde, een uitzondering worden aanvaard. Met de gestelde omstandigheid dat [appellante] destijds door haar burn-outklachten niet in staat zou zijn geweest een gesprek te voeren, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de bezwaartermijn van zes weken ondanks dat geen derde had kunnen inschakelen die tijdig voor haar een bewaarschrift zou hebben ingediend.
In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
Het college heeft het bezwaarschrift daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog treft geen doel.
Conclusie
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021
163-947.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt;
[…].
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.