ECLI:NL:RBNNE:2022:4144

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/18/217431 / FA RK 22-4636
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ouderschap en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 november 2022 een beschikking gegeven waarin het ouderschap van de man over de minderjarige [minderjarige] wordt vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de man de biologische vader is van [minderjarige] en dat hij samen met de vrouw het ouderlijk gezag over hem zal uitoefenen, met ingang van de datum waarop de beslissing inzake de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap onherroepelijk is geworden. De rechtbank heeft tevens een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige] iedere maandagmiddag na schooltijd tot woensdagochtend bij de man verblijft, en gedurende één weekend per veertien dagen. De vrouw is veroordeeld om met [minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats 1] en haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op zijn school. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de vaststelling van het ouderschap, die terugwerkt tot de geboorte van [minderjarige].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/217431 / FA RK 22-4636
beschikking van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna ook te noemen "de man",
advocaat mr. M. Wierts, kantoorhoudende te Groningen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna ook te noemen "de vrouw",
advocaat voorheen mr. P.C. van der Maas, kantoorhoudende te Haren Gn, die zich heeft onttrokken,
advocaat thans mr. E. El-Sharkawi, kantoorhoudende te Den Haag.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan
de bijzondere curator
mr. J. Doornbos q.q.,
die als advocaat kantoor houdt in Groningen,
hierna ook te noemen: "de bijzondere curator",
die in deze procedure de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] in [geboorteplaats 1]
vertegenwoordigt.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, door de rechtbank ontvangen op 7 oktober 2022;
- het aanvullende verzoekschrift van de man, door de rechtbank ontvangen op 10 oktober 2022;
- de beschikking van deze rechtbank van 11 oktober 2022, waarin mr. J. Doornbos is benoemd tot bijzondere curator over de [minderjarige] ;
- het F9-formulier, met een bijlage, van de man, door de rechtbank ontvangen op 13 oktober 2022;
- het F9-formulier, met een bijlage, van de vrouw, door de rechtbank ontvangen op 21 oktober 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord partijen, bijgestaan door hun advocaten, de bijzondere curator en [naam] als zittingsvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna "de Raad"). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gebruik gemaakt van de diensten van een tolk. De advocaat van de man heeft mede aan de hand van een pleitnota het woord gevoerd.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat deze beschikking wordt gegeven.

2.De feiten

2.1.
Bij de beoordeling van de verzoeken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten, die volgen uit de onweersproken inhoud van de processtukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
2.2.
Uit de Basisregistratie Personen (hierna "BRP") volgt dat de vrouw is geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats 2] in [geboorteland 1] en dat zij in ieder geval de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.3.
Uit de BRP volgt dat de man is geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats 3] in [geboorteland 2] en dat hij in ieder geval de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.4.
Partijen hebben zich in 2016 gevestigd in Nederland.
2.5.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] . [minderjarige] heeft (in ieder geval) de Nederlandse nationaliteit.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 september 2022, gegeven in de zaak met nummers C/18/216605 / FA RK 22/4020 (voorlopige voorzieningen) C/18/212974 / FA RK 22-1502 (echtscheiding) en C/18/214242 / FA RK 22-2318 (boedel), heeft de rechtbank onder andere partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun (zelfstandige) verzoeken in de echtscheidingsprocedure, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat er tussen partijen geen (voor erkenning in Nederland vatbaar) huwelijk tot stand is gekomen dat door echtscheiding kan worden ontbonden. Om die reden kon de rechtbank ook geen nevenvoorzieningen geven en kon de rechtbank evenmin voorlopige voorzieningen treffen.
2.7.
De rechtbank is in de beschikking van 29 september 2022 tot het oordeel gekomen dat niet is komen vast te staan dat partijen op [datum] in [plaats] in [land] in een moskee een traditionele huwelijksceremonie hebben gehad, zoals de vrouw heeft gesteld. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en de vrouw heeft geen nader bewijs bijgebracht. De rechtbank heeft in die beschikking ten overvloede overwogen dat, voor het geval in die procedure wel zou zijn komen vast te staan dat partijen op [datum] in [plaats] in [land] een huwelijksceremonie hebben gehad in een moskee, er naar het oordeel van de rechtbank naar [land] recht ook dan geen rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen. Uit het Thematisch ambtsbericht [land] van het Ministerie van Buitenlandse Zaken mei 2022 over de huwelijkssluiting en -registratie in [land] blijkt namelijk dat, samengevat weergegeven, een traditioneel (of informeel) huwelijk in [land] pas rechtsgeldig is, nadat het bij een sharia-rechtbank is erkend. Tussen partijen staat vast dat zij nimmer bij een sharia-rechtbank zijn geweest om de -door de vrouw gestelde- traditionele huwelijksceremonie in een moskee te laten bekrachtigen.
2.8.
Tussen partijen staat vast dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . Nadat partijen aanvankelijk samen op één adres in de BRP stonden ingeschreven, hebben de vrouw en [minderjarige] in de periode november 2017 tot december 2019 elders, in [woonplaats 3] en [woonplaats 4] , ingeschreven gestaan. Sinds december 2019 stonden partijen weer samen, net als [minderjarige] , ingeschreven op een adres in [woonplaats 1] . Nadat de relatie van partijen begin 2022 is geëindigd en zij feitelijk uit elkaar zijn gegaan, verbleef [minderjarige] regelmatig bij zijn vader. De vrouw verbleef met [minderjarige] bij haar ouders, die naast de man wonen.
2.9.
Bij e-mail van 9 oktober 2022 heeft de vrouw de man bericht dat zij met [minderjarige] naar [woonplaats 5] gaat verhuizen, dat zij hem per 10 oktober 2022 zal inschrijven op een basisschool in [woonplaats 5] , dat zij open staat voor een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man en met hem contact zal houden over alles wat [minderjarige] betreft. De vrouw is vervolgens met [minderjarige] naar [woonplaats 5] vertrokken en er heeft geen contact meer tussen [minderjarige] en de man plaatsgevonden.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een bijzondere curator te benoemen ter vertegenwoordiging van [minderjarige] die namens [minderjarige] een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [de man] , geboren op [geboortedatum 4] , als vader van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , kan indienen;
Subsidiair vervangende toestemming te verlenen aan de man om [minderjarige] te erkennen als zijn zoon;
II. te bepalen dat de man en de vrouw gezamenlijk belast zullen zijn met het gezag over [minderjarige] ;
III. te bepalen dat er tussen de man en de vrouw een co-ouderschap zal gelden waarbij [minderjarige] van iedere maandagochtend naar school tot woensdagochtend naar school bij de man zal verblijven alsook en één weekend per twee weken van zaterdagochtend 10.00 uur tot maandagochtend alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen, dan wel een regeling te treffen die de rechtbank redelijk en billijk acht;
en bij voorlopige voorziening, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld om mee te werken aan een voorlopige regeling zoals beschreven onder III.
3.2.
Op 10 oktober 2022 heeft de man zijn verzoeken vermeerderd, omdat de vrouw [minderjarige] op 7 oktober 2022 heeft uitgeschreven van zijn school en besloten heeft te verhuizen naar [woonplaats 5] .
De man vraagt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
IV. te bepalen dat [minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijf zal hebben bij de man;
IV. voorwaardelijk: voor het geval dat [minderjarige] hoofdverblijf houdt bij de vrouw, de vrouw te veroordelen met [minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , althans naar een plaats die niet verder dan tien kilometer verwijderd is van de woonplaats van de man;
V. vervangende toestemming te verlenen aan de man om [minderjarige] in te mogen schrijven op de school [schoolnaam] te [plaats school] alsook in de BRP van de gemeente Groningen dan wel de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op zijn school [schoolnaam] en tot medewerking aan de inschrijving van [minderjarige] in de gemeente Groningen;
VI. de vrouw te veroordelen tot een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat zij niet meewerkt aan de onder IV. voorwaardelijk en V. vermelde verplichtingen;
en bij voorlopige voorzieningen , voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
II. [minderjarige] voor de duur van de bodemprocedure toe te vertrouwen aan de man;
III. indien [minderjarige] voor de duur van de bodemprocedure toevertrouwd wordt aan de vrouw, de vrouw te veroordelen om terug te verhuizen met [minderjarige] naar [woonplaats 1] met onmiddellijke ingang;
IV. de man vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op [schoolnaam] te [plaats school] alsook in het BRP register van de gemeente Groniningen, dan wel de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op de [schoolnaam] en in het BRP register van de gemeente Groningen;
V. de vrouw te veroordelen tot een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat zij niet meewerkt aan de onder III. en IV. vermelde verplichtingen.
3.3.
De man legt aan zijn verzoeken, samengevat weergegeven, het navolgende ten grondslag. In de door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure zijn partijen in hun verzoeken die verband houden met de door de vrouw gewenste echtscheiding niet-ontvankelijk verklaard, omdat in die procedure geen huwelijk tussen partijen is komen vast te staan. In de echtscheidingsprocedure ging de vrouw er vanuit dat partijen gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast waren. Zij heeft de rechtbank in die procedure niet gevraagd haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] ; zij heeft aangegeven dat er contact tussen [minderjarige] en de man zou moeten zijn en dat er wat haar betreft veel mogelijk was. Sinds de mondelinge behandeling in die procedure op 26 september 2022 is de houding van de vrouw 180 graden gedraaid en staat zij geen contact meer toe tussen [minderjarige] en zijn vader. De man meent dat de vrouw boos is omdat er in de echtscheidingsprocedure geen huwelijk kon worden vastgesteld en zij nu via [minderjarige] haar boosheid op de man afreageert. Nadat de man het verzoekschrift in deze bodemprocedure had ingediend, heeft de vrouw rigoureuze stappen gezet om de man uit het leven van [minderjarige] te bannen: zij heeft [minderjarige] uitgeschreven van zijn basisschool in [plaats school] en is met hem vertrokken naar -vermoedelijk haar zus- in [woonplaats 5] . De vrouw heeft [minderjarige] zonder noodzaak uit zijn vertrouwde omgeving gehaald, wat voor hem een schok zal zijn geweest. Ineens is hij van school gehaald, is hij weg bij zijn grootouders, weg bij zijn vriendjes en is hij weg bij zijn vader. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij duidelijkheid krijgt en zo snel mogelijk terug kan keren naar zijn bekende situatie. De vrouw en de man hebben nog geen afspraken kunnen maken over de verdeling van de zorgtaken, op het verzoek om een viergesprek is door de vrouw niet gereageerd. De man betwist dat er sprake is geweest van huiselijk geweld en hij vindt het bijzonder dat de vrouw pas na de zitting in de echtscheidingsprocedure aangifte tegen hem heeft gedaan. In het kader van de echtscheidingsprocedure stond de vrouw open voor een viergesprek en in de maanden na het feitelijk uiteengaan van partijen is er telkens contact geweest tussen de man en [minderjarige] en tussen de man en de vrouw.

4.Het verweer

In de bodemprocedure en in de voorlopige voorziening
4.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man. De rechtbank begrijpt het verweer van de vrouw aldus, dat zij concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat zij met [minderjarige] is vertrokken naar [woonplaats 5] , omdat zij het gevoel heeft dat [minderjarige] en zijzelf in de buurt van de man niet veilig zijn. De vrouw heeft verteld dat er sprake is geweest van huiselijk geweld, gepleegd door de man jegens de vrouw, dat de man een gokverslaving heeft (gehad) en relaties met andere vrouwen onderhield. De vrouw heeft verteld dat dat voor haar reden is geweest om eind 2017 met [minderjarige] elders te gaan wonen. Eind 2019 is zij met [minderjarige] teruggekeerd naar de huurwoning van de man in [woonplaats 1] . De relatie van partijen is begin 2022 geëindigd en omdat de vrouw dacht dat partijen getrouwd waren, heeft zij in april 2022 de echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De vrouw vindt het heel moeilijk dat de man in de echtscheidingsprocedure het standpunt heeft ingenomen dat partijen nimmer getrouwd zijn. Vanuit haar culturele achtergrond is het niet gepast om ongehuwd een kind te hebben. De vrouw heeft daarbij het gevoel dat de man niet kan en wil accepteren dat hun relatie als partners voorbij is. De vrouw heeft het gevoel dat de man [minderjarige] probeert in te zetten om te bewerkstelligen dat de vrouw weer als partner bij hem terugkeert. Nadat de man begin oktober 2022 een zorgwekkende uitspraak zou hebben gedaan over hetgeen hij [minderjarige] zou leren, was voor de vrouw de maat vol en is zij met [minderjarige] vetrokken naar familie in [woonplaats 5] . De vrouw heeft daarbij haar baan in (de regio) [woonplaats 1] opgezegd en haar inkomen opgegeven om de veiligheid van [minderjarige] en zichzelf te garanderen door ver bij de man vandaan te gaan verblijven. De werkgever van de vrouw in (de regio) [woonplaats 1] heeft haar zelfs een hoger salaris en een auto van de zaak aangeboden, in de hoop dat zij haar baan toch niet zou opzeggen, maar de vrouw vond het noodzakelijk om met [minderjarige] te vertrekken. Zij heeft nog geen eigen woning in [woonplaats 5] , maar [minderjarige] gaat daar al wel naar school. Volgens de vrouw vindt [minderjarige] het heel leuk in [woonplaats 5] en is hij daar gelukkig. De vrouw staat open voor omgang tussen [minderjarige] en zijn vader, maar zij vindt wel dat dit onder begeleiding moet gebeuren, omdat zij vreest voor de veiligheid van [minderjarige] en van zichzelf. Ter onderbouwing van haar stelling dat er sprake is geweest van huiselijk geweld heeft de vrouw een afschrift van het proces-verbaal van haar aangifte bij de politie, gedaan op 28 september 2022, in het geding gebracht.

5.Het standpunt van de bijzondere curator

In de bodemprocedure en in de voorlopige voorziening
5.1.
De bijzondere curator heeft met zowel de man als de vrouw een gesprek gehad, maar heeft nog geen gelegenheid gehad zijn bevindingen op schrift te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de bijzondere curator verteld dat tussen partijen vaststaat dat de man de biologische vader is van [minderjarige] . De bijzondere curator vindt het in het belang van [minderjarige] dat de juridische werkelijkheid overeenstemt met de feitelijke werkelijkheid. Daarbij komt dat [minderjarige] feitelijk sinds zijn geboorte door partijen wordt opgevoed en het in zijn belang is om dit te bestendigen en het ouderschap van de man gerechtelijk vast te stellen. Om deze redenen heeft de bijzondere curator tijdens de mondelinge behandeling namens [minderjarige] de rechtbank verzocht om het ouderschap van de man gerechtelijk vast te stellen. De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap werkt terug tot de geboorte van [minderjarige] , de man kan in dat geval geregistreerd blijven staan als de vader van [minderjarige] en [minderjarige] kan ook de geslachtsnaam van de man behouden, aldus de bijzondere curator.
5.2.
De bijzondere curator is net als de Raad van mening dat de vrouw een zeer abrupte verandering in het leven van [minderjarige] heeft bewerkstelligd door met hem te vertrekken naar [woonplaats 5] . De keuze van de vrouw om met [minderjarige] zo ver bij de man vandaan te gaan, acht de bijzondere curator niet in het belang van [minderjarige] . De vrouw heeft een zeer onrustige situatie gecreëerd, waarbij er een grote afstand is ontstaan tussen [minderjarige] en zijn vader, die hij regelmatig zag en waardoor dit regelmatige contact niet meer mogelijk is. Het is in het belang van [minderjarige] dat partijen als zijn ouders uitspreken dat zij met elkaar vorm gaan geven aan het voortgezet ouderschap en dat kan voor de vrouw betekenen dat zij terugkeert naar deze regio en dat kan voor de man betekenen dat hij zich iets terughoudender dient op te stellen in de manier waarop hij de vrouw benadert.

6.Het advies van de Raad

In de bodemprocedure en in de voorlopige voorziening
6.1.
De Raad maakt zich ernstige zorgen over [minderjarige] , die in deze onrustige levensfase waarin zijn ouders uit elkaar zijn gegaan, abrupt uit zijn vertrouwde leefomgeving is weggehaald door de vrouw. De vlucht van de vrouw naar [woonplaats 5] is naar het oordeel van de Raad niet doordacht, de vrouw verbleef hier bij haar ouders in de directe nabijheid van de man en had hier werk. In [woonplaats 5] heeft zij geen werk en ook geen woning. De vrouw heeft voor [minderjarige] alles op de kop gezet: hij is uit zijn vertrouwde leefomgeving gehaald, ziet zijn vader niet meer, verblijft nu bij een tante en de vrouw heeft hem ook al op een andere school ingeschreven. Daarbij komt dat de vrouw op deze wijze de situatie voor de toekomst ook op scherp heeft gezet, zij belast [minderjarige] nu immers met een forse reisafstand en lijkt de impact van haar handelen op [minderjarige] en op de man niet in te zien. Het vertrek van de vrouw met [minderjarige] naar [woonplaats 5] acht de Raad niet in zijn belang. De Raad heeft grote twijfels bij de stelling van de vrouw dat [minderjarige] nu gelukkig is en het verbaast de Raad dat de vrouw de man met een luchtig e-mailtje op de hoogte heeft gebracht van haar vertrek. Ook de man lijkt niet in te zien wat voor impact zijn handelen op de vrouw heeft. Hij had zich moeten realiseren dat zijn standpunt in de echtscheidingsprocedure voor de vrouw moeilijk is, vanuit haar geloof is een huwelijk voor de vrouw heel belangrijk. De Raad vraagt zich ook af wat het doel van de beide ouders is, willen zij samen tot een oplossing komen zoals tijdens de mondelinge behandeling van de echtscheidingsprocedure is besproken of willen zij de kwestie verder laten escaleren, waarbij hun zoon het slachtoffer gaat worden.

7.De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak over?
7.1.
Deze zaak gaat over de ouders van [minderjarige] , die twisten over het antwoord op de vraag hoe het contact tussen [minderjarige] en zijn ouders eruit moet zien, nu de ouders hun relatie hebben beëindigd en niet meer samenwonen. De vrouw was in de veronderstelling dat [minderjarige] tijdens het huwelijk van partijen is geboren. Dat zou met zich hebben gebracht dat de man van rechtswege (op grond van het bepaalde in artikel 1:199 sub a van het Burgerlijk Wetboek, hierna "BW") juridisch vader van [minderjarige] zou zijn geweest en partijen bovendien van rechtswege samen het gezag over [minderjarige] zouden uitoefenen (artikel 1:251 lid 1 BW). In de echtscheidingsprocedure is de rechtbank echter, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man dat sprake zou zijn van een huwelijk, tot het oordeel is gekomen dat er van een (voor erkenning in Nederland vatbaar) rechtsgeldig huwelijk geen sprake is. Dit oordeel brengt met zich dat [minderjarige] buiten huwelijk is geboren, de vrouw thans alleen juridisch ouder van [minderjarige] is en zij van rechtswege (op grond van het bepaalde in artikel 1:253b lid 1 BW) alleen met het gezag over hem belast is. Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is van [minderjarige] en dat zij gedurende hun relatie samen vorm hebben gegeven aan het ouderschap ten aanzien van [minderjarige] . Naar aanleiding van de verzoeken van de man in zowel de bodemprocedure als de voorlopige voorzieningen overweegt de rechtbank als volgt.
In de bodemprocedure
Ten aanzien van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap
7.2.
De bijzondere curator heeft de rechtbank namens [minderjarige] verzocht het ouderschap van de man vast te stellen. Op dit verzoek is artikel 1:207 BW van toepassing. Op grond van het eerste lid kan het ouderschap van een persoon op de grond dat deze de verwekker is van het kind door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt of op verzoek van het kind. Het tweede lid bepaalt dat vaststelling van het ouderschap niet kan geschieden, indien het kind twee ouders heeft. Het derde lid bepaalt dat het verzoek door de moeder wordt ingediend binnen vijf jaren na de geboorte van het kind, voor het kind geldt geen termijn om dit verzoek in te dienen.
7.3.
Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is van [minderjarige] . Namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de vrouw het in het belang van [minderjarige] acht dat het vaderschap van de man wordt vastgesteld. Het verzoek van de bijzondere curator tot vaststelling van het ouderschap (vaderschap) van de man zal daarom worden toegewezen.
7.4.
De man heeft de rechtbank verzocht de beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank overweegt ten overvloede (de bijzondere curator heeft immers niet verzocht de beslissing op zijn verzoek uitvoerbaar bij voorraad te verklaren) dat de vaststelling van het ouderschap terugwerkt tot het moment van de geboorte van het kind, mits de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, aldus artikel 1:207 lid 5 BW. Dat brengt met zich dat deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.
7.5.
Aangezien de rechtbank het verzoek van de bijzondere curator ten aanzien van het ouderschap van de man zal toewijzen, behoeft het subsidiaire verzoek van de man tot vervangende toestemming om [minderjarige] te erkennen als zijn zoon geen bespreking. De rechtbank overweegt ten overvloede dat namens de vrouw tijdens de mondelinge behandeling is aangegeven dat als de man toestemming aan de vrouw had gevraagd om [minderjarige] te erkennen, zij deze toestemming had gegeven.
Ten aanzien van het gezag
7.6.
Op grond van artikel 1:253c, eerste en tweede lid, BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
7.7.
Uit de stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat toewijzing van dit verzoek in het belang van [minderjarige] is en dat zich daarvoor geen wettelijke beletselen voordoen. De ouders hebben zich sinds de geboorte van [minderjarige] gedragen als waren zij belast met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] . De rechtbank zal daarom conform het verzoek van de man bepalen dat de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] worden belast, dit met ingang van de datum waarop de beslissing inzake de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (vaderschap) van de man onherroepelijk is geworden. Vanaf dat moment is de man immers juridisch vader van [minderjarige] (artikel 1:199 sub d BW).
Ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling dan wel omgangsregeling)
7.8.
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat het contact tussen [minderjarige] en zijn vader per direct wordt hersteld en dat de man opnieuw op zeer regelmatige basis deel uitmaakt van het leven van [minderjarige] . Het is de rechtbank aan de hand van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken duidelijk geworden dat partijen als ouders van [minderjarige] samen vorm hebben gegeven aan de verzorging en opvoeding van hun zoon. Wat ieders aandeel daarin precies is geweest, maakt voor het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling niet uit. Ook al is de man op dit moment formeel niet de juridische vader van [minderjarige] , duidelijk is dat er tussen de man en [minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat zodat reeds op grond van artikel 1:377a BW vaststaat dat [minderjarige] recht heeft op omgang met de man. Dit recht vloeit ook voort uit het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna "EVRM") en artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna "IVRK"). Op grond van artikel 3 IVRK vormen de belangen van [minderjarige] de eerste overweging. Daarbij komt dat op de vrouw de verplichting rust om de banden tussen [minderjarige] en zijn vader te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW). Dat het vaderschap van de man juridisch nog niet is geformaliseerd, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De vrouw heeft immers tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat zij toestemming zou verlenen voor een erkenning van [minderjarige] door de man, waardoor het juridisch ouderschap van de man via de weg van de erkenning vastgesteld had kunnen worden. Een erkenning heeft gevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan (artikel 1:203 BW). Dat de man er primair voor heeft gekozen om zijn vaderschap juridisch vast te laten stellen via de weg van de gerechtelijke vaststelling van zijn ouderschap kan niet ten nadele van [minderjarige] uitgelegd worden. De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap werkt immers terug tot de geboorte van [minderjarige] , hetgeen de rechtbank in het belang van [minderjarige] acht.
7.9.
De rechtbank zal daarom een voorlopige omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man vaststellen, waarbij [minderjarige] iedere maandagmiddag na schooltijd (de man haalt [minderjarige] uit school) tot woensdagochtend naar school (de man brengt [minderjarige] naar school) en gedurende één weekend per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur (de vrouw brengt [minderjarige] naar de man) tot maandagochtend naar school (de man brengt [minderjarige] naar school) bij de man verblijft, alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen, waarbij de vrouw [minderjarige] op een feest- of vakantiedag bij de man brengt en de man [minderjarige] na afloop bij de vrouw brengt.
7.10.
De rechtbank acht zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om een definitieve beslissing te nemen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna "zorgregeling'), dan wel -zolang het gezamenlijk ouderlijk gezag niet tot stand is gekomen- de omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man. De rechtbank zal de Raad verzoeken een onderzoek te doen om antwoord te geven op de vraag welke zorgregeling (omgangsregeling) tussen [minderjarige] en de niet-hoofdverzorgende ouder het meest in zijn belang is.
7.11.
De Raad wordt verzocht aan de rechtbank en (de advocaten van) partijen te rapporteren op de hierna vermelde rolzitting. De (advocaten van) partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het raadsrapport. De griffier zal daarna als dat door de rechter of door partijen nodig wordt gevonden, een datum voor een voortgezette mondelinge behandeling bepalen.
7.12.
De rechtbank zal in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek de behandeling van de zaak en de definitieve beslissing over de zorgregeling (omgangsregeling) aanhouden.
Ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige]
7.13.
De rechtbank acht zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om een definitieve beslissing te nemen over het hoofdverblijf van [minderjarige] en zal de Raad verzoeken een onderzoek in te stellen naar het antwoord op de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is.
7.14.
De Raad wordt verzocht aan de rechtbank en (de advocaten van) partijen te rapporteren op de hierna vermelde rolzitting. De (advocaten van) partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het raadsrapport. De griffier zal daarna als dat door de rechter of door partijen nodig wordt gevonden, een datum voor een voortgezette mondelinge behandeling bepalen.
7.15.
De rechtbank zal in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek de behandeling van de zaak en de beslissing over het hoofdverblijf aanhouden.
Ten aanzien van het voorwaardelijke verzoek met betrekking tot terugverhuizing
7.16.
Omdat de rechtbank nog geen beslissing kan nemen over het hoofdverblijf van [minderjarige] , komt de rechtbank toe aan het voorwaardelijke verzoek van de man om de vrouw te veroordelen met [minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , althans naar een plaats die niet verder dan tien kilometer is verwijderd van de woonplaats van de man.
7.17.
Niet is in geschil dat de man op zeer regelmatige wijze betrokken was bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en dat de vrouw dit onmogelijk heeft gemaakt door met [minderjarige] naar [woonplaats 5] te vertrekken. Partijen zijn de ouders van [minderjarige] en op hen rust de verplichting om na de verbreking van hun relatie samen vorm te geven aan het voortgezet ouderschap. De vrouw heeft geen enkele objectief te rechtvaardigen noodzaak aangetoond op basis waarvan zij met [minderjarige] halsoverkop naar [woonplaats 5] is vertrokken. De man heeft de door de vrouw geuite beschuldigingen gemotiveerd betwist en de rechtbank overweegt dat de vrouw in het kader van de echtscheidingsprocedure nota bene zelf heeft aangegeven het in het belang van [minderjarige] te vinden dat hij contact heeft met zijn vader. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] , welk belang op basis van artikel 3 IVRK een belang van eerste overweging is, en de beide ouders van [minderjarige] dat de Raad het onderzoek naar de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de definitieve verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (omgangsregeling) kan verrichten vanuit de situatie zoals die jarenlang is geweest. Daarbij acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat hij op zeer korte termijn weer verblijft in zijn vertrouwde leefomgeving en schoolomgeving. Om die redenen zal de rechtbank de vrouw veroordelen om binnen twee dagen na heden met [minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , althans naar een plaats die niet verder dan tien kilometer is verwijderd van de woonplaats van de man.
7.18.
De rechtbank wijst in dit kader op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1513), meer in het bijzonder naar rechtsoverweging 3.1.4 van deze uitspraak, waarin de Hoge Raad overweegt:
"Opmerking verdient dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW). Op grond van art. 8 EVRM is de rechter in zodanig geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder.3Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen, dan wel een bevel aan deze om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat zodanige maatregel minder ingrijpend is dan de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de andere ouder, waarin de wet uitdrukkelijk voorziet (art. 1:251a lid 1 BW en art. 1:253c leden 1 en 3 BW).
3Vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, rov. 3.5, onder verwijzing naar EHRM 17 april 2012, nr. 805/09 (Pascal/Romania)."
De maatregel om de vrouw te veroordelen tot terugverhuizing met [minderjarige] naar [woonplaats 1] is dan ook een gepaste maatregel om de vrouw ertoe te bewegen alsnog haar medewerking te verlenen de in deze beschikking vast te stellen voorlopige omgangsregeling (zorgregeling) tussen [minderjarige] en zijn vader.
Ten aanzien van het verzoek dat ziet op inschrijving [schoolnaam] en de basisregistratie personen (BRP)
7.19.
Aangezien de rechtbank zal bepalen dat de vrouw binnen twee dagen na heden met [minderjarige] dient terug te keren naar (de omgeving van) [woonplaats 1] , volgt daaruit dat de verzoeken van de man om de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op zijn school [schoolnaam] en tot medewerking aan de inschrijving van [minderjarige] in de gemeente Groningen voor toewijzing gereed liggen. De vrouw dient deze medewerking direct te verlenen, zodat [minderjarige] op de eerste schooldag nadat deze beschikking is gegeven, weer terug kan keren op zijn vertrouwde basisschool [schoolnaam] .
Ten aanzien van de dwangsom
7.20.
De rechtbank zal aan de veroordeling de vrouw terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , althans naar een plaats die niet verder dan tien kilometer is verwijderd van de woonplaats van de man en aan de verplichting haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op zijn school [schoolnaam] en tot medewerking aan de inschrijving van [minderjarige] in de gemeente Groningen de door de man gevraagde dwangsom verbinden, omdat de vrouw tegen dit verzoek geen verweer heeft gevoerd en de rechtbank, voor het geval de vrouw zich onverhoopt niet aan de beslissingen van de rechtbank mocht houden, een financiële prikkel gerechtvaardigd acht om de vrouw te bewegen om in het belang van [minderjarige] uitvoering te geven aan de beslissingen van de rechtbank. De gevraagde dwangsom zal worden gemaximeerd zoals in het dictum is bepaald.
Ten aanzien van de uitvoerbaarheid bij voorraad
7.21.
De rechtbank is van oordeel dat de belangen van [minderjarige] bij de in deze beschikking te nemen eindbeslissingen zo zwaar wegen dat, niettegenstaande de mogelijkheid van de vrouw om door het aanwenden van een rechtsmiddel een herbeoordeling in hoger beroep te verzoeken, deze beslissingen, zoals is verzocht en voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad moeten worden verklaard.
In de voorlopige voorziening
7.22.
Op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna "Rv") kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Op grond van het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. Artikel 223 Rv ziet op de dagvaardingsprocedure, maar de Hoge Raad heeft op 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) geoordeeld dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van dit artikel op verzoekschriftprocedures.
7.23.
Omdat de verzoeken van de man in de voorlopige voorziening samenhangen met de gelijktijdig door de man aanhangig gemaakte bodemprocedure, is de rechtbank van oordeel dat er voldoende samenhang bestaat met het verzoek in de bodemprocedure. Doordat de rechtbank een aantal eindbeslissingen neemt in de bodemprocedure die corresponderen met zijn verzoeken in de voorlopige voorziening heeft de man naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij zijn verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
Ten aanzien van de proceskosten
7.24.
De rechtbank zal op de voet van artikel 237, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de proceskosten in de voorlopige voorziening tussen partijen compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Conclusie
7.25.
Uit het vorenstaande volgt dat de volgende beslissingen moeten worden genomen.

8.De beslissing

De rechtbank:
In de bodemprocedure
8.1.
stelt vast het ouderschap van [de man] , geboren op [geboortedatum 1] , als vader van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats 2] ;
8.2.
draagt de griffier - op grond van artikel 1:20e, eerste lid, van het BW - op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien daartegen geen hoger beroep is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Winschoten;
8.3.
bepaalt dat [de man] en [de vrouw] gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige] met ingang van de datum waarop de beslissing inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [de man] onherroepelijk is geworden;
8.4.
gelast de griffier om deze wijziging in te schrijven in het gezagsregister zodra het gezamenlijk ouderlijk gezag tot stand is gekomen, derhalve met ingang van de datum waarop de beslissing inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [de man] onherroepelijk is geworden;
8.5.
stelt met ingang van heden voorlopig, totdat in deze bodemprocedure nader zal zijn beslist, de volgende omgangsregeling/zorgregeling tussen [minderjarige] en de man vast:
- [minderjarige] verblijft iedere maandagmiddag na schooltijd (de man haalt [minderjarige] uit school) tot woensdagochtend naar school (de man brengt [minderjarige] naar school) bij de man en daarnaast
- verblijft [minderjarige] gedurende één weekend per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur (de vrouw brengt [minderjarige] naar de man) tot maandagochtend naar school (de man brengt [minderjarige] naar school) bij de man en daarnaast
-verblijft [minderjarige] gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen bij de man, waarbij de vrouw [minderjarige] op een feest- of vakantiedag bij de man brengt en de man [minderjarige] na afloop bij de vrouw brengt;
8.6.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Nederland, locatie Groningen, een onderzoek in te stellen naar het antwoord op de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is en welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest in het belang van [minderjarige] is;
8.7.
verzoekt de Raad uiterlijk op de rolzitting van
dinsdag 6 juni 2023de rechtbank en (de advocaten van) partijen schriftelijk te informeren over de uitkomsten van het raadsonderzoek;
8.8.
partijen dienen uiterlijk op de rolzitting van
dinsdag 20 juni 2023te reageren op de rapportage en daarbij aan te geven of zij een nadere mondelinge behandeling wensen met opgave van hun verhinderdata;
8.9.
indien de rechter of partijen het nodig vinden, zal de griffier van de rechtbank een datum voor een nadere mondelinge behandeling bepalen;
8.10.
houdt iedere (verdere) beslissing over het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan;
8.11.
veroordeelt de vrouw om binnen twee dagen na heden met [minderjarige] terug te verhuizen naar [woonplaats 1] , althans naar een plaats die niet verder dan tien kilometer is verwijderd van de woonplaats van de man;
8.12.
verplicht de vrouw direct haar medewerking te verlenen aan de inschrijving van [minderjarige] op zijn school [schoolnaam] en tot medewerking aan de inschrijving van [minderjarige] in de gemeente Groningen;
8.13.
veroordeelt de vrouw tot een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat zij niet meewerkt aan de hiervoor onder 8.11 en 8.12 vermelde verplichtingen, tot het maximum van € 20.000,00 is bereikt;
8.14.
verklaart deze beschikking tot zover, behoudens de beslissing onder 8.1, uitvoerbaar bij voorraad;
8.15.
houdt iedere verdere beslissing aan;
In de voorlopige voorziening
8.16.
wijst de verzoeken van de man af;
8.17.
compenseert de proceskosten tussen partijen en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Th.A. Wiersma, (kinder)rechter, bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken op
3 november 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: GLHB