ECLI:NL:RBNNE:2022:4127

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
LEE 22/1484
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en deskundigenadvies in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot schadevergoeding wegens mijnbouwschade beoordeeld. Eiser had schade aan zijn woning door mijnbouwactiviteiten en had een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen, welke was afgewezen. De rechtbank behandelt de vraag of het Instituut terecht heeft geconcludeerd dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, maar door andere factoren zoals thermische werking. Eiser heeft tijdens de procedure verschillende argumenten aangedragen die de conclusies van de deskundigen in twijfel trekken. De rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen die kan worden herleid tot mijnbouwactiviteiten vermoed wordt door deze activiteiten te zijn veroorzaakt. De rechtbank concludeert dat de deskundigen niet voldoende onderbouwd hebben dat de schade niet door mijnbouw is veroorzaakt. Daarom wordt het besluit van het Instituut vernietigd en wordt het Instituut opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook ter plaatse onderzoek moet worden gedaan. De rechtbank wijst erop dat de gemaakte proceskosten voor een deel vergoed moeten worden, maar dat niet alle kosten voor rechtsbijstand in aanmerking komen voor vergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink op 4 november 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: ing. P.B. Bakker),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot toekenning van schadevergoeding wegens schade ontstaan door mijnbouwactiviteiten.
1.1
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 11 november 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 maart 2022 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag gebleven door eisers bezwaar ongegrond te verklaren.
1.2
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3
Het Instituut heeft op 11 augustus 2022 op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Tevens heeft het Instituut een nader advies overgelegd van ing. C.G. Verdoorn (Verdoorn) van NIVRE Calamiteiten en Projecten (Nivre) van 6 juli 2022.
1.4
Bij brief van 25 augustus 2022 is een reactie gegeven op het verweerschrift. Als bijlage is een aanvullende inhoudelijke reactie op het uitgebrachte schaderapport gevoegd.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Instituut. Tevens is Verdoorn aan de zijde van het Instituut verschenen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft op 4 april 2020 een ‘Aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ gedaan bij de toenmalige Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) voor schade aan zijn woning, aan de [adres] te [woonplaats] ([postcode]).
2.1.
Op 20 juli 2020 heeft er een schadeopname op locatie plaatsgevonden. Eiser heeft, voor de schadeopname, gekozen voor ‘de aannemersvariant’. De schade ter plaatse is daarom opgenomen door een vertegenwoordiger van BFN Schadeherstel. Er zijn twaalf schades opgenomen en beoordeeld. De schade is beoordeeld door N. van der Palm van Nivre. Zij heeft hierover geadviseerd in een rapport van 13 augustus 2020. Voor alle schades is een andere uitsluitende oorzaak aangewezen.
2.2.
Eiser heeft op 27 augustus 2020 een zienswijze gegeven op het adviesrapport van Van der Palm.
2.3.
Op 29 oktober 2020 heeft Van der Palm een herzien adviesrapport uitgebracht en daarbij opnieuw geconcludeerd dat voor alle schades een andere uitsluitende oorzaak bestaat.
2.4.
Het Instituut heeft geen aanleiding gezien aan het advies van de deskundige te twijfelen. Het Instituut is daarom bij het nemen van zijn besluit van 11 november 2020 afgegaan op het advies van Van der Palm en heeft de aanvraag afgewezen.
2.5.
Op 19 december 2020 heeft de gemachtigde van eiser, namens eiser, bezwaar gemaakt.
2.6.
In bezwaar heeft het Instituut de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de bezwaaradviescommissie) om nader advies gevraagd over de bodemsamenstelling en de trillingssnelheden. Op 28 april 2021 heeft ing. R.P.M. Krijns (Krijns) van Nivre hierover een addendum uitgebracht.
2.7.
Tijdens de door de bezwaaradviescommissie gehouden hoorzitting heeft H. Janssen (Janssen) van Nivre per schade toegelicht waarom deze volgens hem ontstaan door een andere uitsluitende oorzaak.
2.8.
Op 19 juli 2021 heeft de bezwaaradviescommissie geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
2.9.
Op 16 maart 2022 heeft het Instituut met de beslissing op bezwaar, in lijn met het advies van de bezwaaradviescommissie, het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.1.
Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [1]
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [2]
Omvang van het geding
5. De door het Instituut ingeschakelde deskundige Van der Palm heeft, zoals gezegd, twaalf schades opgenomen in het (herzien) adviesrapport van 29 oktober 2020.
5.1.
De op 18 april 2022 ingediende gronden zijn zeer summier.
5.2.
In de op 26 augustus 2022 ingekomen reactie op het verweerschrift is in de bijlage alsnog puntsgewijs per schade uitgelegd waarom eiser het niet eens is met het rapport. De rechtbank zal op die argumenten ingaan.
Schades 4 t/m 8
6. De schades 4 tot en met 8 zien op scheurvorming in de tegelvloer van de woonkamer (4 en 5), de keuken (6 en 7) en de bijkeuken (8), waarvan het herstel is begroot op een bedrag van € 17.669,84 (nieuw vloertegelwerk in woonkamer, keuken en bijkeuken).
6.1
In het herzien adviesrapport is door Van der Palm op het volgende gewezen:
- de scheur in de vloerafwerking is zichtbaar ter plaatse van de oplegging van de begane grondvloer op de funderingsbalk;
- de constructieve (dek)vloer en het vloertegelwerk hebben afwijkende materiaaleigenschappen met afwijkende uitzettingscoëfficiënten;
- er kan sprake zijn van krimp van de dekvloer;
- de aaneengesloten uitvoering kan bijdragen aan het ontstaan van scheuren.
6.2.
In het herzien adviesrapport is verder vermeld dat een scheur kan worden voorkomen door:
- het bevestigen van flexibele lijm;
- het opnemen van dilataties;
- het aanhouden van een ruimte tussen de vloertegels en de wanden achter de vloerplint.
Indien de richtlijnen tijdens het aanbrengen van de tegels worden gevolgd, had schade volgens het herzien adviesrapport niet verwacht hoeven te worden.
6.3.
Het Instituut heeft in het verweerschrift het standpunt betrokken dat de stelling dat flexibele lijm is toegepast op geen enkele wijze is onderbouwd.
6.4.
Eiser heeft vier lege emmers meegebracht naar de zitting. Volgens eiser heeft hij deze emmers ook tijdens de hoorzitting aan bezwaaradviescommissie getoond, maar is dat niet in het verslag opgenomen. Op de op zitting getoonde emmer is vermeld:
“Flexibele tegellijm, Bicollit”.Eiser heeft, evenals in de opgestelde, en op 26 augustus 2022 ingekomen, reactie benadrukt dat (in 1997) flexibele tegellijm is gebruikt. Eiser heeft verder benadrukt dat de scheur zich niet ter plaatse van de oplegging van de begane grondvloer op de funderingsbalk bevindt. Tot slot heeft eiser in de door hem zelf opgestelde reactie naar voren gebracht dat achter de vloerplint voldoende ruimte is vrij gehouden. Ter zitting is het aanbod gedaan om deze vloerplinten te verwijderen, ter bevestiging van eisers stelling.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende aanknopingspunten naar voren heeft gebracht om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het deskundigenadvies. Gelet op hetgeen naar voren is gebracht kan met de thans gegeven motivering niet zonder meer aangenomen worden dat werking de oorzaak is van de ontstane schade. Het beroep van eiser slaagt ten aanzien van de schades 4 t/m 8.
Schade 3
7. Schade 3 betreft een verticale scheur in de buitengevel. De scheur bevindt zich ter plaatse van een uitwendige hoekaansluiting tussen twee gevels.
7.1.
Achtereenvolgens is thermische werking (door Van der Palm in de primaire fase), spatkrachten (door Janssen in de bezwaarfase) en verhardingskrimp (door Verdoorn in de beroepsfase) als evident en aantoonbaar andere oorzaak aangewezen. Eiser heeft bij alle oorzaken, ook bij de laatst aangewezen oorzaak, vraagtekens geplaatst.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de drie door het Instituut ingeschakelde deskundigen allemaal op een andere schadeoorzaak uitkomen, waarbij Verdoorn in beroep tevens stelt dat de schadeoorzaken die de andere twee deskundigen hebben gevonden niet kunnen kloppen. Gelet hierop komt het bestreden besluit -dat is gebaseerd op de door Janssen aangewezen oorzaak- ook met betrekking tot schade 3 voor vernietiging in aanmerking.
Overige schades
8. Eiser heeft ter zitting het aanbod gedaan om het Instituut ter plaatse nader onderzoek te laten doen naar de tegelvloer. Dit is een aanbod dat niet kan worden gepasseerd. De rechtbank acht het onder de gegeven omstandigheden namelijk aangewezen dat de door het Instituut ingeschakelde deskundige het onderzoek niet (langer) via foto’s, maar via een opname ter plaatse doet. Indien ter plaatse nader onderzoek wordt gedaan ligt het, mede gelet op hetgeen over schade 3 is overwogen, in de rede ook de andere schades aan de hand van de door eiser aangevoerde punten te bekijken en een geheel nieuw rapport op te stellen. De rechtbank zal daarom het gehele besluit vernietigen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen.
10. De gemachtigde van eiser heeft een formulier proceskosten overgelegd met opgave van zijn kosten. Het verzoek is om een bedrag van € 900,- toe te kennen (14 uren x € 75,00) in verband met het onderzoek, inlezen, afstemmen en bijwonen van de zitting.
10.1.
Van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is niet gebleken. De gemachtigde van eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij rechtsbijstand verleent als een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening, in de zin van artikel 1, onder a, van het Bpb. [3] Op de zitting is veeleer het tegendeel gebleken. De gemachtigde van eiser heeft naar voren gebracht dat hij in november is gevraagd om eiser te helpen, dat hij gepensioneerd is en dat hij er daarom tijd voor heeft. [4] Gelet hierop komen ook verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking. [5]
10.2.
Voor zover is beoogd om de kosten als deskundige vergoed te krijgen is van belang dat het fungeren als deskundige en gemachtigde in dezelfde zaak onverenigbaar is met elkaar. Een deskundige wordt in tegenstelling tot een gemachtigde geacht onpartijdig te adviseren. [6]
10.3.
De gevraagde reiskosten (€ 22,40) en parkeerkosten (€ 10,-) komen in dit geval wel voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 maart 2022;
- draagt het Instituut op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 32,40 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 39.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
3.Deze vereisten blijken uit vaste jurisprudentie van de ABRvS. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:394.
4.Zie in dat kader de uitspraak van de ABRvS van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8985.
5.vgl. het arrest van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:568.
6.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2148.