ECLI:NL:RBNNE:2022:4029

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
22/131
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot schadevergoeding voor mijnbouwschade aan appartementencomplex

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiseres, een beheerder van een appartementencomplex in Veendam, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade door mijnbouwactiviteiten. In het primaire besluit van 5 november 2020 werd een schadevergoeding van € 7.892,32 toegekend, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd met € 2.027,20. Eiseres was het niet eens met de hoogte van de schadevergoeding en heeft beroep ingesteld, waarbij zij een contra-expertise overlegd heeft. De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2022 behandeld, waarbij deskundigen van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk. De rechtbank concludeert dat de deskundigen van verweerder onvoldoende hebben aangetoond dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De rechtbank legt uit dat het bewijsvermoeden niet weerlegd is, omdat verweerder niet met voldoende zekerheid kan uitsluiten dat de schade door bodembeweging is ontstaan. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de schadeherstelmethoden die door verweerder zijn voorgesteld, niet altijd adequaat zijn en dat in sommige gevallen een andere aanpak nodig is.

De rechtbank heeft de schadevergoeding voor schade 35 verhoogd met € 74,69 en heeft verweerder opgedragen om het betaalde griffierecht en proceskosten aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot en is openbaar uitgesproken op 1 november 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/131

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit Borgercompagnie, eiseres
(gemachtigde: mr. J.R. Feitsma),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op haar aanvraag om vergoeding van schade door mijnbouwactiviteiten aan het appartementencomplex aan de [adres] in Veendam.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 5 november 2020 een bedrag van € 7.892,32 toegekend. Met het bestreden besluit van 3 december 2021 op het bezwaar van eiseres, is nog een aanvullend bedrag toegekend van € 2.027,20, bestaande uit € 1.696,93 (schadevergoeding), € 80,27 (wettelijke rente) en € 250,- (bijkomende kosten).
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij een contra-expertise van P.J. Vrieling van Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vrieling), overgelegd.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift met daarbij een deskundigenbericht van N. Handgraaf (hierna: Handgraaf) van 10BE Ingenieurs- en Bouwkundigbureau (hierna: 10BE).
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, haar deskundige Vrieling, de gemachtigde van verweerder en onafhankelijke deskundige R. Lubbers van 10BE (hierna: Lubbers).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van het volgende.
4.1.
Het appartementencomplex aan de [adres] in Veendam, dat door eiseres wordt beheerd, is in 1960 gebouwd.
4.2.
Eiseres heeft op 16 januari 2020 een aanvraag voor schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten ingediend.
4.3.
Op 9 maart 2020 heeft deskundige G. van der Velde van 10BE (hierna: Van der Velde) de schades in het appartementencomplex in kaart gebracht. Zijn bevindingen heeft hij in het adviesrapport van 24 augustus 2020 uiteengezet. In totaal zijn 97 schades vastgesteld.
4.4.
Verweerder heeft afgezien van het indienen van een zienswijze.
4.5.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een vergoeding toegekend van in totaal € 7.892,32, opgebouwd uit € 7.022,19 (schadevergoeding), € 680,- (bijkomende kosten) en € 180,03 wettelijke rente).
4.6.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
4.7.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de bezwaaradviescommissie deskundige R. Dusseljee van 10BE (hierna: Dusseljee) verzocht de geconstateerde schades opnieuw te beoordelen. Dusseljee heeft de beoordeling van de schades in het addendum bezwaar 1 van 18 maart 2021 neergelegd. In het addendum bezwaar 2 van 28 april 2021 is addendum 1 nader belicht.
4.8.
Eiseres heeft haar bezwaren tegen het primaire besluit op 5 oktober 2021 tijdens de hoorzitting mondeling toegelicht. Deskundige Lubbers was daar ook aanwezig om de schades vanuit technisch oogpunt toe te lichten.
4.9.
In het bestreden besluit heeft verweerder, aanvullend op de in het primaire besluit toegekende schade, eiseres een schadevergoeding toegekend van € 2.027,20,-, bestaande uit € 1.696,93 (schadevergoeding), € 80,27 (wettelijke rente) en € 250,- (bijkomende kosten).
5. Eiseres voert in beroep het volgende aan. Eiseres betoogt dat verweerder voor schade 81 telkens met een gewijzigde onderbouwing komt voor het weerleggen van het bewijsvermoeden. Hierdoor is niet een evident andere oorzaak voor de schade aangewezen en is het bewijsvermoeden niet weerlegd. Volgens eiseres dient bij schade 1, 4 – 7, 9, 10, 23, 27, 35, 49 en 52 schadeherstel plaats te vinden door middel van het vergoeden van stenen, in plaats van een tweecomponentenmortel met pasta. Dit, omdat de stenen zijn gebroken en bij schadeherstel herstel in oude toestand het uitgangspunt is. Voor schade 54 is de voorgestelde normale mortel niet afdoende: deze schade dient hersteld te worden door middel van een tweecomponentenmortel. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst eiseres op de contra-expertise van Vrieling.
Ook betoogt eiseres dat trillingen van invloed zijn geweest op de schade. Zij verwijst naar een uitspraak uit 2017 van deze rechtbank. Eiseres heeft daarbij aanvullend aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde SBR Trillingsrichtlijn niet kan worden gebruikt voor het weerleggen van het bewijsvermoeden. Ook de trillingstool, gebaseerd op sensordata van het KNMI, kan niet worden gebruikt om vast te stellen of schade aan een gebouw is ontstaan. Ter onderbouwing van het standpunt verwijst eiseres naar het rapport van TU Delft. Volgens eiseres blijkt daaruit dat op basis van toetsing van sensordata aan de SBR Trillingsrichtlijn A zonder nadere analyse geen conclusies getrokken kunnen worden over de kans op schade in een volledig onderzoeksgebied.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Van der Velde en Dusseljee voor schade 81 een andere autonome oorzaak voor de schade hebben aangewezen. De schade is inherent aan de gekozen bouwconstructie. Op basis van de vastgestelde trillingen kan worden uitgesloten dat trillingen bij schade 81 van invloed zijn geweest op het veroorzaken verergeren van de schade. Voor schade 1, 4 – 7, 9, 10, 23, 27, 35, 49 en 52 is in de adviesrapporten door Van der Velde en Dusseljee uiteengezet waarom het voorgestelde schadeherstel afdoende is. Dit geldt ook voor schade 54. Bij de besluitvorming mocht verweerder van de adviezen uitgaan. Verweerder heeft bij het verweerschrift een deskundigenbericht van Handgraaf gevoegd.
Wat betreft de beroepsgrond gericht tegen de SBR Trillingsrichtlijn stelt verweerder zich op het standpunt dat het beoordelingskader, zoals uiteengezet in de Praktische Uitwerking van 1 juli 2021, akkoord is bevonden door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met de uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631).
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Verweerder dient aannemelijk te maken of met een voldoende grote mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd, en zo ja, waardoor de schade is ontstaan of verergerd. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
6.2.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies worden uitgaan, tenzij door de belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies, de begrijpelijkheid van de in het advies naar voren gebracht redenering of het aansluiten van de conclusies daarop, naar voren zijn gebracht.
7. Eiseres voert aan dat de deskundigen bij schade 81 ten onrechte een andere autonome oorzaak voor de schade hebben aangewezen, de trillingen wel van invloed zijn geweest op schade 81 en dat bij schade 1, 4 – 7, 9, 10, 23, 27, 35, 49, 52 en 54 de herstelkosten op onjuiste wijze zijn begroot. Verder betoogt eiseres dat verweerder bij de besluitvorming niet uit mocht gaan van de instrumenten die verweerder hanteert bij de beoordeling van schades.
8. De rechtbank constateert op basis van het dossier dat de deskundigen Van der Velde en Dusseljee hebben onderbouwd dat voor schade 81 een andere autonome oorzaak voor de schade is aangewezen. De scheur betreft een krimpscheur, ontstaan door werking van de betonvloer, in de aansluiting met de wand van steen met metselwerk. De scheur is inherent aan de gekozen bouwconstructie. Handgraaf heeft in beroep aanvullend uiteengezet dat de naad, tussen het metselwerk en het in werk gestorte beton, zichtbaar is. De naad tekent zich af door werking van het vloerveld. Vrieling heeft hierop betoogd dat verweerder telkens met een gewijzigde onderbouwing komt. In beroep is de bouwwijze van het appartementencomplex, gebaseerd op archieftekeningen, door Handgraaf nader omschreven. Ter zitting is door Lubbers toegelicht dat de door Handgraaf omschreven bouwwijze deels anders is dan waar Dusseljee vanuit ging. Handgraaf gaat uit van de omstandigheid dat er geen sprake is van een nieuwe voeg, waarmee de conclusie in beroep nader wordt gepreciseerd: zowel in de beide addenda van Dusseljee als het in beroep overhandigde adviesrapport van Handgraaf wordt uitgegaan van de omstandigheid dat de schade inherent is aan de gekozen bouwconstructie. Vrieling heeft dit niet weersproken. Gelet op het voorgaande geeft het betoog van eiseres onvoldoende reden voor twijfel aan de standpunten van de onafhankelijke deskundigen.
Ook de verwijzing ter zitting naar schades 82 en 83 baat eiseres niet. Ter zitting heeft Lubbers toegelicht dat bij die schades sprake is van gelijke materialen, terwijl het bij schade 81 gaat om verschillende materialen, die ook verschillend werken. Gelet hierop, hebben de deskundigen voldoende duidelijk gemaakt dat de schade inherent is aan de gekozen bouwconstructie en dat er dus een andere autonome oorzaak voor de schade bestaat. Verweerder mocht hiervan in zijn besluitvorming uitgaan.
9. Ten aanzien van de trillingen overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Eiseres betoogt dat de trillingssterkte en de duur van de bevingen wel van invloed zijn geweest op het verergeren van schade 81. Volgens eiseres wordt door verweerder, met het gegeven dat in het appartementencomplex diverse schades zijn toegewezen, erkend dat de trillingen voldoende krachtig zijn geweest om schades te veroorzaken. Eiseres verwijst in het beroepschrift verder naar de civiele uitspraak van deze rechtbank van 15 november 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:4350). Volgens eiseres blijkt daaruit dat de kans dat schade als gevolg van een gebeurtenis kan ontstaan, niet hetzelfde is als de kans dat schade een gevolg is van die gebeurtenis. Hierdoor kan geen gebruik worden gemaakt van de trillingstool en SBR Trillingsrichtlijn voor de beoordeling of schade aan een gebouw kan zijn ontstaan. Verweerder heeft daarom volgens eiseres het bewijsvermoeden niet weerlegd.
9.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op de Praktische Uitwerking en vervolgens op de berekende trillingssnelheden op de locatie van het appartementencomplex.
9.3.
In het verweerschrift heeft verweerder terecht uiteengezet dat een schadeaanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de Praktische Uitwerking (versie 1 juli 2021) en dat daarbij, voor wat betreft het beoordelen of de schade is verergerd door trillingen, gebruik wordt gemaakt van de trillingssnelheden uit de trillingstool, die worden afgezet tegen de grenswaarden uit de SBR Trillingsrichtlijn. In de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631) heeft de Afdeling in rechtsoverweging 88 geoordeeld dat verweerder de Praktische Uitwerking van 1 juli 2021 mag hanteren voor de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden. Door de Afdeling (rechtsoverweging 80) is daarbij benoemd dat in het voorwoord van de SBR Trillingsrichtlijn uiteen is gezet dat de richtlijn ook van toepassing is voor het beoordelen van de kans op het ontstaan van schade als gevolg van trillingen door aardbevingen. Daarbij is door de Afdeling verder van belang geacht dat de deskundige altijd eerst een andere autonome oorzaak voor de schade moet aanwijzen: alleen dan kan het bewijsvermoeden worden weerlegd.
9.4.
In de genoemde uitspraak van de Afdeling is door de Afdeling ook geoordeeld dat de Praktische Uitwerking berust op de huidige wetenschappelijke inzichten. Wat betreft de grenswaarden uit de SBR Trillingsrichtlijn wordt gewerkt met een veiligheidsafslag en een overschrijdingskanspercentage. Gelet hierop, en mede gelezen in het licht van hetgeen zojuist is geoordeeld, is de door eiseres aangedragen uitspraak uit 2017 ingehaald door de door verweerder reeds gehanteerde en door de Afdeling geaccordeerde praktijk. Hetgeen eiseres in het beroepschrift heeft betoogd slaagt in dat bezien derhalve niet. De rechtbank zal daarom ingaan op de beoordeling van de deskundigen van verweerder of trillingen ter plaatse invloed hebben gehad op het veroorzaken/ontstaan van de schade.
9.5.
Het is de rechtbank gebleken dat Lubbers tijdens de hoorzitting in bezwaar de beoordeling van het addendum 2 van Dusseljee heeft onderschreven. De bezwaaradviescommissie heeft dit in het advies nader verwoord. De ter plaatse hoogst opgetreden trillingssnelheid is 2,9 mm/s (1% Overschrijdingskans) of 1,12 mm/s (25% Overschrijdingskans). Deze trillingssnelheid ligt onder de veilige grenswaarden van de SBR Trillingsrichtlijn, zoals uiteengezet in de Praktische Uitwerking. Verweerder is hier in het verweerschrift gemotiveerd op in gegaan. De door de deskundigen van verweerder getrokken conclusie, dat trillingen niet van invloed zijn geweest op het ontstaan/veroorzaken van de schade, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende kenbaar en deugdelijk.
9.6.
Gelet op het onder 8 tot en met 9.5 overwogene, heeft eiseres onvoldoende aangedragen op basis waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de door verweerder ingeschakelde deskundigen getrokken conclusies. Verweerder mocht zich daarom bij de besluitvorming op de adviezen van deskundigen Van der Velde, Dusseljee en in beroep in aanvulling van Handgraaf en de toelichting van Lubbers, baseren. Het betoog van eiseres faalt.
10. Ten aanzien van het schadeherstel voor schade 1, 4 – 7, 9, 10, 23, 27, 35, 49 en 52 overweegt de rechtbank als volgt.
11. In de adviesrapporten van Dusseljee en Handgraaf is uiteengezet waarom volgens verweerder voor schade 1, 4 – 7, 9, 10, 23, 27, 49 en 52 volstaan kan worden met een tweecomponentenmortel en kleurpasta voor herstel van de gescheurde stenen. Volgens eiseres kiest verweerder hiervoor, omdat tweecomponentenmortel goedkoper is dan het vergoeden van stenen. Vrieling betoogt dat de gekozen oplossing extreem gevoelig is voor vorst, en dat de zwakke plek in de steen blijft, ongeacht de pasta. Ter zitting is door Lubbers toegelicht dat de tweecomponentenmortel diep in de stenen moet worden geïnjecteerd. De steen wordt daar sterker van dan hij voorheen was. Vorst levert dan geen probleem op. Volgens Lubbers is het vergoeden van nieuwe stenen is in deze zaak moeilijk, omdat dit type steen niet makkelijk meer te verkrijgen is, terwijl de nieuwe baksteen wat betreft type, kleur en maat goed moet aansluiten bij het bestaande werk. Dat Vrieling stelt dat de stenen naar verloop van tijd bijkleuren en dat in de toekomst het kleurverschil niet meer zichtbaar is, is onvoldoende. Volgens Lubbers is daarom voor het in de adviesrapporten uiteengezette schadeherstel gekozen (mede) uit esthetische overwegingen, maar ook uit bouwkundig oogpunt, en is het voorgestelde schadeherstel ruimhartig. Het overige door Vrieling betoogde, dat deze voorgestelde herstelmethode te laag is, om deze door een vakman te laten uitvoeren, is onvoldoende. Volgens Lubbers heeft een vakman met het vergoede bedrag voldoende tijd om de stenen goed te injecteren. Ook hetgeen door eiseres is betoogd, dat alleen het vergoeden van nieuwe stenen herstel in oude toestand oplevert, omdat de steen voorheen niet was gebroken, is niet voldoende. Door deze rechtbank (Rb Noord-Nederland 25 oktober 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4444) is eerder geoordeeld dat het schadeherstel niet vereist dat de benadeelde in exact dezelfde toestand wordt gebracht. Een verschil is al gegeven met het feit dat herstel een nieuwe toestand in het leven roept. De rechtbank sluit in dit geval bij deze uitspraak aan.
11.1.
Eiseres betoogt in het beroepschrift dat voor schade 35 de herstelmethode tweecomponentenmortel en inboeten stenen moet worden vergoed. Vrieling gaat in de contra-expertise uit van schadeherstel van een normale mortel, waarbij inboeten stenen ook nog moet worden vergoed. De rechtbank stelt daarmee vast dat op dit onderdeel hetgeen in het beroepschrift is betoogd en in de contra-expertise uiteen is gezet, uiteenloopt. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de tweecomponentenmortel met pasta een afdoende wijze van schadeherstel is. Handgraaf gaat in het addendum beroep ook uit van de omstandigheid dat Dusseljee in het addendum de tweecomponentenmortel (met pasta) als schadeherstel heeft gecalculeerd. Op basis van de stukken stelt de rechtbank echter vast dat verweerder in het bestreden besluit bij schade 35, met verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie en addenda van Dusseljee, is uitgegaan van een vergoeding voor een normale mortel van € 57,20 incl. BTW. Nu door verweerder bovendien niet is weersproken dat bij schade 35 de tweecomponentenmortel in het bestreden besluit vergoed had moeten worden, concludeert de rechtbank daarmee dat de door verweerder in het bestreden besluit toegekende schadevergoeding onvoldoende is.
11.2
Gelet op wat onder rechtsoverweging 11.1 is overwogen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd op grond van 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien en sluit voor het zelf vaststellen van de aanvullende schadevergoeding aan bij de schadevergoeding die reeds voor schade 23 is vergoed (€ 131,89 incl. BTW). Naar het oordeel van de rechtbank gaat het bij schade 23 eveneens om nieuw voegwerk (tweecomponentenmortel) met pasta van 0,3 m², met verwijzing, zoals verder in rechtsoverweging 11 is overwogen. Hierdoor dient aan eiseres nog € 74,69 (incl. BTW) aan schadevergoeding te worden vergoed. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
12. Vanwege deze conclusie zal aan eiseres ook een proceskostenvergoeding worden toegekend en wordt ook het door haar betaalde griffierecht aan haar vergoed.
12.1
Over schadeherstel van schade 54 oordeelt de rechtbank tot slot als volgt. Volgens Vrieling dient bij schade 54 de tweecomponentenmortel voor extra stevigheid op deze kwetsbare plek. De plek is spanningsgevoelig. Vrieling verwijst naar de discussie die in de bezwaarfase is gevoerd. Verweerder heeft voor schade 54 betoogd dat het toevoegen van een spiraalanker geen toegevoegde waarde heeft. Vrieling heeft dit ter zitting niet weersproken. Ter zitting heeft Lubbers uiteengezet dat een tweecomponentenmortel op deze plaats geen verbetering is. De tweecomponentenmortel met spiraalanker wordt pas toegepast bij een lateiconstructie die niet goed is. Hier is dat niet het geval. Volgens Handgraaf is aan de linkerzijde geen ruimte om een oplegging te maken, omdat het metselwerk aan de achterliggende betonconstructie hangt. Door Lubbers is ter zitting aanvullend toegelicht het inbrengen van een normale mortel hier voldoende is. De tweecomponentenmortel met spiraalankers zorgt voor een nieuw spanningsveld. Vrieling heeft dit niet weersproken.
12.2.
Gelet op het voorgaande, heeft eiseres onvoldoende aangedragen op basis waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de door verweerder ingeschakelde deskundigen getrokken conclusie ten aanzien van het schadeherstel van schade 1, 4 – 7, 9, 10, 23, 27, 49, 52 en 54. Verweerder mocht zich daarom bij de besluitvorming op de adviezen van deskundigen Van der Velde, Dusseljee en met aanvulling van het advies van Handgraaf en de toelichting van Lubbers in beroep, baseren. Het betoog faalt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 december 2021, voor zover het betrekking heeft op de vergoeding van schade 35 en laat het besluit voor het overige in stand;
  • voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat aan eiser voor schade 35 een aanvullende vergoeding van € 74,69 (incl. BTW) wordt toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en bepaalt dat deze beslissing in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 december 2021;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 365 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518 + € 2.069,10 (totaal € 3.587,10) aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.