ECLI:NL:RBNNE:2022:3692

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
LEE 21/2322
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding voor fysieke schade door mijnbouwactiviteiten

Op 3 oktober 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een particulier, en het Instituut Mijnbouwschade Groningen als verweerder. Eiser had een schadevergoeding aangevraagd voor schade aan zijn woning, die hij toeschrijft aan mijnbouwactiviteiten. In het primaire besluit van 18 december 2020 werd hem een schadevergoeding van € 6.284,19 toegekend, maar in het bestreden besluit van 11 juni 2021 werd dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan mijnbouwactiviteiten, wordt vermoed te zijn veroorzaakt door die activiteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat het bewijsvermoeden was weerlegd. De rechtbank concludeerde dat de schade aan de woning van eiser niet voldoende kon worden toegeschreven aan andere oorzaken dan bodembeweging door gaswinning. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door eiser een schadevergoeding van € 499,75 toe te kennen, inclusief btw, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2322

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 18 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) een schadevergoeding van in totaal
€ 6.284,19 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel [adres] (de woning).
In het besluit van 11 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens is L.H.M. Nabben, werkzaam bij schade-expertisebureau NIVRE (Nabben), verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat zij zelf in deze zaak moet voorzien. Zij overweegt daartoe het volgende.
Feiten
1.1.
Op 22 mei 2019 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor vergoeding van schade door mijnbouw aan de woning.
In het kader van de behandeling van de aanvraag heeft een aannemer van aannemersbedrijf Bouw & Facility Nederland B.V. op 18 december 2019 een schadeopname van de woning verricht. De bevindingen zijn opgenomen in het door C. Rodenburg, schade-expert van NIVRE (Rodenburg), opgemaakte adviesrapport van 22 januari 2020.
Op 15 februari 2020 heeft eiser een zienswijze ingediend.
Op 27 oktober 2020 heeft Rodenburg een herzien adviesrapport uitgebracht.
Over schades 1 en 2 (naadvorming in de buitengevel van de woning) is de volgende beoordeling in het herziene adviesrapport opgenomen:
“Het betreft hier een dilatatie in het metselwerk tussen de achtergevel en de dwars daarop geplaatste gevels, zowel de zijgevels als ook de (binnen)gevels van de loggia aan de achterzijde van de woning. Het metselwerk is ter plaatse niet ingetand (er is geen constructief verband tussen de diverse gevels) en hoewel de verticale dilatatie zo smal mogelijk is uitgevoerd had het lintvoegwerk onderbroken moeten worden, dit is een fout van de voeger.
Door het doorlopende lintvoegwerk kan de dilatatie niet naar behoren functioneren. Door het verschillend opwarmen van de gevels zullen deze ook verschillend uitzetten waardoor het abusievelijk aanwezige lintvoegwerk is gescheurd. Er is evident geen relatie met mijnbouwactiviteiten.
(…)
De door aanvrager bij de zienswijze aangeleverde foto’s zijn toegevoegd als foto’s 7, 8, 9, 10 en 11. In het kader van de herziening merkt de deskundige het volgende op. De oorzaak van het op de in het metselwerk opgenomen dilatatievoeg scheuren van de voegspecie is gelegen in normaal en gebruikelijke werking (onder andere door temperatuur) van het gevelmetselwerk. Een dilatatie is een bouwkundige scheiding in de constructie die wordt aangebracht om spanningen in het materiaal ban de constructie ten gevolge van krimp en rek op te vangen. Het krimpen en rekken van materialen wordt ook wel ‘werking’ genoemd. Continue werking kan scheuren veroorzaken. Een dilatatie voorkomt deze scheuren, doordat hiermee ruimte wordt gecreëerd voor onderlinge beweging ten gevolge van werking. Indien over of in deze dilatatie een afwerklaag of starre specie wordt aangebracht, bijvoorbeeld stucwerk als eindafwerking, dan zal in deze afwerking in de tijd altijd een scheur ontstaan op de plaats van de dilatatie in de achterliggende constructie, omdat de afwerklaag de beweging ter plaatse van de dilatatie niet kan volgen. In feite zou de dilatatie ook in de afwerklaag aangebracht moeten worden om de betreffende scheuren te voorkomen. Meestal wordt hier om esthetische en/of financiële redenen niet voor gekozen. Dergelijke scheuren zijn inherent aan de gekozen detaillering (het ontwerp), de bouwmethode en de uitvoering. Dit heeft met gevolgen van mijnbouwactiviteiten niet van doen. Om toch aan het verzoek tot calculatie te voldoen, is het alsnog aanbrengen van een flexibele voeg gecalculeerd.”
Over schades 3 tot en met 10 (scheurvorming in diverse bouwdelen, waaronder in de buitengevel) is als beoordeling in het herziene adviesrapport opgenomen dat het ontstaan of de verergering van die schades door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uit te sluiten.
Op 18 december 2020 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Bezwaaradviescommissie van het Instituut (de commissie) op 28 april 2021 een hoorzitting gehouden. Eiser is gehoord. Tevens was H. Janssen, schade-expert van NIVRE (Janssen) aanwezig.
In het kort verslag van de hoorzitting staat het volgende – voor zover hier van belang – betreffende de door Janssen gemaakte beoordeling van schades 1 en 2:
“De deskundige is van mening dat deze schades zijn veroorzaakt doordat bij de bouw van de woning de lintvoeg over de dilatatievoeg onterecht is dichtgezet met harde voegspecie. Hij legt uit dat sprake is van een uitvoeringsfout omdat de dilatatievoeg open had moeten worden gelaten. Hierdoor kunnen de twee geveldelen onder invloed van wisselende temperaturen en luchtvochtigheid niet vrijelijk uitzetten en krimpen waardoor deze scheurvorming is ontstaan.
(…)
De deskundige legt uit dat de dilatatie aan de bovenzijde breder kan zijn vanwege spatkrachten vanuit de kapconstructie. Hij blijft van mening dat deze schades niet veroorzaakt en/of verergerd zijn door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten.”
Bij advies van 17 mei 2021 heeft de commissie verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van 17 mei 2021.
Toetsingskader
1.3.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
1.3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bewijsvermoeden in de praktijk zo toepast dat het bewijsvermoeden pas weerlegd is indien er voor de betreffende schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935). Dit betekent dat verweerder het bewijsvermoeden met succes weerlegt als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van of exploitatie van een mijnbouwwerk (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374).
1.3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van
Beoordeling van het beroep
1.4.
Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend voor schades 1 en 2. In de voorgevel van de woning is sprake van aanmerkelijke naadvorming die niet als een gebruikelijke dilatatie-werking kan worden gekwalificeerd. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de contra-expertise van D. Bosscher, schade-expert van Vergnes Expertise B.V. (Bosscher), van 10 september 2021 en bijbehorende herstelcalculatie.
1.4.1.
In reactie hierop heeft verweerder aangevoerd dat hij op grond van het herziene adviesrapport en de verklaring van Janssen tot de conclusie is gekomen dat het bewijsvermoeden voor wat betreft schades 1 en 2 is weerlegd. Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft verweerder Nabben om een nader advies gevraagd.
Nabben is met de eerder geraadpleegde deskundigen van mening dat de schade inherent is aan de gekozen bouwmethode en detaillering en dat er aldus sprake is van een bouwfout. Er is sprake van scheur- en naadvorming waarbij er aan de onderzijde van de dilatatie hoofdzakelijk sprake is van scheurvorming. Hogerop in het gevelvlak is tevens sprake van een (grotere) verplaatsing, hetgeen zich laat zien in naadvorming. Ter plaatse van de dilatatie heeft men verzuimd de starre specievoeg te onderbreken. Deze is als het ware doorgezet over de dilatatie hetgeen als onjuist uitgevoerd moet worden beschouwd. De naadvorming in de dilatatie is eveneens volledig te wijten aan dit mechanisme. Een dynamische belasting op het gebouw als gevolg van een aardbeving kan technisch gezien volgens Nabben niet leiden tot een toename in verplaatsing (toename van de naad) tussen het metselwerk van de twee gevelvlakken. In aanvulling hierop heeft Nabben, gelet op de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden, toegelicht dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat trillingen door aardbevingen van invloed zijn geweest op deze schade of de kosten van herstel. In het licht hiervan heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat er met voldoende grote mate van zekerheid een autonome oorzaak voor het ontstaan van de gemelde schade is aangewezen. Ook anderszins ziet verweerder geen aanleiding om te twijfelen aan de bouwkundige beoordeling van de deskundigen. De invloed van trillingen door aardbevingen is redelijkerwijs uitgesloten, aldus verweerder.
1.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bewijsvermoeden voor schades 1 en 2 is weerlegd. Allereerst is van belang dat van meerdere scheuren in eisers woning vaststaat dat het ontstaan en/of de verergering daarvan door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten. Dat geldt onder meer voor schade 3, een scheur in de buitenmuur van de woning. Voorts is van belang dat schades 1 en 2 zowel horizontale als verticale elementen kennen. Met inachtneming van de bevindingen van Rodenburg en de verklaringen van Janssen acht de rechtbank voldoende aangetoond dat de horizontale elementen van schades 1 en 2 – te weten, de scheuren in het doorlopende lintvoegwerk – een schadeoorzaak hebben die evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van of exploitatie van een mijnbouwwerk. De rechtbank overweegt dat een dergelijke schadeoorzaak voor de verticale elementen van schades 1 en 2 – te weten, de naadvorming in het metselwerk van de twee gevelvlakken – echter niet is aangetoond. Gelet op de absolute breedte van de naad bovenaan de gevelvlakken en het grote verschil in breedte van de naad bovenaan en onderaan de gevelvlakken acht de rechtbank niet evident en aantoonbaar dat deze schades komen door thermische werking en/of verschil in luchtvochtigheid. Die mechanismen hebben invloed op de hele gevelvlakken. Daarmee is het grote verschil in breedte van de naad bovenaan en onderaan de gevelvlakken onvoldoende verklaard. De enkele stelling van Janssen over spatkrachten levert evenmin een evidente verklaring op voor dat grote verschil. Die stelling is niet onderbouwd met bevindingen op basis van constructief onderzoek van de kapconstructie in relatie tot (dilatatie in) de gevelvlakken. Daar komt bij dat onduidelijk is hoe die stelling zich verhoudt tot de vaststelling dat schade 3 mogelijk is ontstaan of verergerd door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten, zonder vermelding van de invloed van spatkrachten. De verwijzing van Nabben naar de ter plaatse opgetreden trillingssnelheden staat juist haaks op het feit dat voor schades 3 tot en met 10 het ontstaan of de verergering van die schades door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten. In dit licht bezien acht de rechtbank voor schades 1 en 2 niet met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning aangewezen.
De beroepsgrond slaagt.
1.4.3.
Het bestreden besluit is daarom niet voorzien van een deugdelijke motivering en moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) worden vernietigd.
1.4.4.
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan eiser de door Bosscher gecalculeerde vergoeding voor herstel van schades 1 en 2 toe te kennen. De rechtbank stelt die vergoeding vast op € 499,75 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank betrekt daarbij dat het verschil tussen die calculatie en de door Rodenburg gemaakte herstelcalculatie (€ 468,39) zeer gering is. De rechtbank ziet in verweerders betoog in het verweerschrift geen aanleiding om eiser bij de schadetoekenning dat geringe verschil te onthouden. De rechtbank zal tevens bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
1.4.5.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een oordeel te geven over eisers betoog dat in dit geval sprake zou zijn van handelen door verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Griffierecht en proceskosten
2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
3. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt vast dat eiser verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft aangevoerd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 2021;
  • draagt verweerder op om aan eiser een schadevergoeding van € 499,75 inclusief btw uit te keren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2019 tot en met de dag van betaling
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
3 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.