ECLI:NL:RBNNE:2022:3626

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/3842
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en de motivering van autonome schadeoorzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 6 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens mijnbouwschade aan zijn woning, maar het Instituut had in een eerder besluit geen schadevergoeding toegekend. De rechtbank constateert gebreken in het deskundigenonderzoek en de motivering van het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 16 augustus 2022 zijn zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van verweerder en deskundigen aanwezig geweest. De rechtbank oordeelt dat de deskundigen niet voldoende onderbouwd hebben dat de schade een autonome oorzaak heeft, en dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet is weerlegd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor de schades 1 tot en met 19, schade 27 en schade 28 tot en met 32, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand, omdat verweerder tijdens het beroep alsnog erin is geslaagd om het bewijsvermoeden te weerleggen. Eiser krijgt zijn griffierecht terug en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3842

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.J.J. Kuiper),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigde: mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op zijn aanvraag om schadevergoeding door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Verweerder heeft in het besluit van 7 december 2020 besloten om geen schadevergoeding toe te kennen aan eiser. In het bestreden besluit van 27 oktober 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een vergoeding van € 3.297,10 toegekend.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn partner, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Als deskundige is verschenen: R.F.G. Frankort.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 3 april 2020 een schademelding gedaan bij verweerder. Het gaat om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade aan de woning op het adres [adres] in [woonplaats] .
2.1.
Verweerder heeft deskundige G. Faber, werkzaam bij NIVRE, aangewezen om de schade te taxeren. Faber heeft op 12 november 2020 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend.
2.2.
In het primaire besluit van 7 december 2020 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat voor de schades een andere, uitsluitende oorzaak is aangewezen.
2.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.4.
Op 28 april 2021 heeft Faber een addendum in bezwaar opgesteld.
2.5.
Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de hoorzitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 8 juni 2021. Als deskundige was J. Feskens, werkzaam bij NIVRE, aanwezig.
De commissie heeft op 14 september 2021 een advies uitgebracht aan verweerder.
2.6.
Op 29 juli 2021 heeft Feskens een tweede addendum in bezwaar opgesteld.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en een vergoeding van in totaal € 3.297,10 toegekend.

Het geschil

4. Eiser komt in beroep op tegen de conclusie van verweerder dat voor schades 1 tot en met 19, schade 27 en schades 28 tot en met 32 geen vergoeding wordt toegekend omdat de deskundigen voor deze schades een autonome oorzaak hebben aangewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
5. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.1.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ABRvS, van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van
Schades 1 tot en met 19
6. Eiser voert aan dat de deskundigen ten aanzien van deze schades (scheurvorming in de buitengevels) ten onrechte ongelijke zetting als autonome schadeoorzaak hebben aangewezen. De gegeven motivering daarbij, dat door het verschil in eigen gewicht en belasting ter plaatse van de muurvlakken ongelijke zetting zou kunnen ontstaan en door verdichting van de grond zettingen zouden ontstaan, is volgens eiser een overhaaste generalisatie. De door verweerder gegeven motivering over de samenstelling van de ondergrond kan volgens eiser evenmin leiden tot de conclusie dat het wettelijk bewijsvermoeden is weerlegd.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de deskundige van verweerder Faber in het eerste adviesrapport heeft geconcludeerd dat deze schades het gevolg zijn van een ongelijke zetting van de fundering, die is veroorzaakt door het verschil in eigen gewicht en belasting ter plaatse van de muurvlakken. Door de ongelijke zetting is scheurvorming in het buitenspouwblad ontstaan. In het addendum bezwaar van 28 april 2021 heeft Faber vervolgens op verzoek van de commissie een uitdraai van de trillingstool en het DINO-loket gemaakt. Uit de bijgevoegde tabel met trillingssnelheden blijkt dat ter plaatse een maximale snelheid van 2,74 mm/s (1% overschrijdingskans) is gemeten. Uit het bodemprofiel ter plaatse blijkt dat de ondergrond bestaat uit een laag veen tot één meter diepte met daaronder een zandpakket.
6.2.
Feskens heeft in het commissieadvies de conclusie van Faber onderschreven dat ongelijke zetting als schadeoorzaak kan worden aangewezen. Daarbij is verwezen naar een advies van Van Staalduinen & Everts, waaruit volgt dat het onmogelijk is dat zetting is opgetreden als gevolg van de geringe trillingssterkte. Het is volgens Feskens aannemelijk dat scheurvorming achter het stucwerk al aanwezig was voordat het stucwerk is aangebracht.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de rapportages waarop de besluitvorming is gebaseerd zeer summier gemotiveerd zijn. Faber heeft in het eerste adviesrapport niet toegelicht hoe de ongelijke zetting van de fundering volgens hem tot stand is gekomen. Zo ontbreekt een bouwtechnische berekening, zijn de uiterlijke kenmerken van het pand niet bij de motivering betrokken, en is evenmin een uiteenzetting gegeven van de kenmerken van de fundering en hoe dit zich verhoudt tot de samenstelling van de bodem en de zettingsgevoeligheid van de fundering zelf. Het bodemprofiel dat in het addendum bezwaar is overgelegd zegt hier onvoldoende over.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bestreden besluit derhalve zowel gebreken in het verrichte onderzoek als in de daarop gebaseerde motivering van het besluit. Daarbij is ook van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft erkend dat de rapportages en de daaruit voortvloeiende besluitvorming uitgebreider gemotiveerd hadden kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd omdat het in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
7. Verweerder heeft in beroep een nadere toelichting gevraagd aan deskundigen R.F.G. Frankort en L.H.M. Nabben. Frankort en Nabben hebben op 14 juli 2022 een nader advies uitgebracht, dat aan het verweerschrift is gehecht.
7.1.
De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting, hierna beoordelen of dit advies aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.2.
Ten aanzien van schades 1 tot en met 19 hebben Frankort en Nabben geconcludeerd dat deze schade, gelet op uiterlijke kenmerken, het gevolg is van een (verschil)zetting. Een dergelijk scheurverloop vanuit de hoeken van de raam- en deurkozijnen in het bouwdeel, richting de fundering en de aansluiting/overgang van naastgelegen bouwdelen (gevelvlakken) duidt volgens hen op verplaatsingen in de bouwdelen als gevolg van (verschil)zettingen. Daarnaast hebben de deskundigen, mede op basis van aanwezig fotomateriaal in Google Streetview, geconcludeerd dat in het verleden reeds eerder scheurvorming aanwezig is geweest (vóór 2009) in de van pleisterwerk voorziene steenachtige buitengevels. Frankort en Nabben hebben daarnaast bij het advies betrokken dat uit een notitie van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 volgt dat zettingen niet worden veroorzaakt of verergerd indien de maximaal gemeten trillingssnelheid ter plaatse kleiner is dan 10 mm/s, terwijl de maximaal gemeten trillingssnelheid op het perceel van eiser 2,74 mm/s (overschrijdingskans 1%) bedraagt.
7.3.
Over de autonome oorzaak van de opgetreden verschilzettingen hebben Frankort en Nabben opgemerkt dat deze is gelegen in de combinatie van ongelijkmatige funderingsdrukken van het gebouw, in combinatie met een zeer samendrukbare laag (veen) in de ondiepe ondergrond. Daarnaast is uit een bouwtekening gebleken dat bij enkele onderdelen van de binnenconstructie de fundering hoger is aangelegd. Bij diverse verbouwingen aan het pand zijn verschillende funderingsprincipes gehanteerd en in verschillende periodes aangebracht, waaronder gemetselde funderingen op staal en (ten minste) één binnenmuur op een betonnen fundering op palen. De schades doen zich volgens de deskundigen met name voor ter plaatse van de aansluitingen van de oude op de nieuwe bouwdelen. De ontstane verschilzettingen zijn voorts geruime tijd aan de gang en voortschrijdend als gevolg van de verbouwingen aan het pand, aldus Frankort en Nabben.
7.4.
Gelet op het nader advies, dat gezien kan worden als aanvulling van het bestreden besluit, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de gebreken in de besluitvorming tijdens het beroep in heeft hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het nader advies in voldoende mate een andere uitsluitende schadeoorzaak aangewezen. Dat betekent dat verweerder het bewijsvermoeden tijdens het beroep alsnog heeft weerlegd. De contra-expertise van Bakker geeft geen aanknopingspunten voor een andere conclusie. De rechtbank wijst erop dat Frankort en Nabben bij het nader advies gegevens uit het DINO-loket hebben betrokken. Daaruit blijkt dat op een afstand van ongeveer 100 meter van de woning blijkt dat in de ondiepe bodem een veenlaag zit van 0,6 tot één meter diepte en daaronder een zandlaag. Het betoog van Bakker dat de woning volledig op zand is gefundeerd kan daarom niet gevolgd worden. Daarnaast heeft Bakker slechts algemene stellingen ingenomen over inklinking van de grond. Bovendien heeft eiser voorafgaand aan en tijdens de zitting geen inhoudelijke reactie gegeven op het nadere advies van Frankort en Nabben, door bijvoorbeeld een aanvullende contra-expertise in te dienen.
7.5.
De rechtbank ziet in het bovenstaande dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het (vernietigde deel van) het bestreden besluit in stand te laten.
Schade 27
8. Ten aanzien van schade 27 (verticale scheur in een wand) voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat thermische werking als autonome oorzaak kan worden aangewezen. Volgens eiser komt thermische werking bij dit type pleisterwerk met name voor bij temperatuurschokken en niet bij relatief reguliere schommelingen in de temperatuur.
8.1.
De rechtbank overweegt dat Faber in het eerste adviesrapport de niet nader onderbouwde stelling heeft ingenomen dat deze schade het gevolg is van een ongelijke zetting. De commissie is vervolgens in haar advies uitgegaan van een opmerking van eiser dat hij de scheurvorming in 2019 heeft waargenomen en heeft daaruit de conclusie getrokken dat de schade in 2019 is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk waarop deze conclusies zijn gebaseerd en waaruit blijkt wat de aard en omvang van de aangewezen oorzaak is. De commissie had in haar advies daarom niet mogen volstaan met de enkele opmerking dat, nu de hoogst gemeten trillingssnelheid 2,74 mm/s is geweest en dit te gering is om schade te veroorzaken, alleen al om die reden aannemelijk is dat thermische krimp als schadeoorzaak kan worden aangewezen. Evenmin kan op basis van opmerkingen van eiser over het moment waarop hij de schade heeft ontdekt aannemelijk gemaakt worden dat de schade in 2019 zou zijn ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bestreden besluit ook op dit punt een motiveringsgebrek.
8.2.
Frankort en Nabben hebben in het nader advies van 14 juli 2022 geconcludeerd dat het bij deze schadepost gaat om een rechte verticale lichte scheur in de steenachtige wand en de daarop aangebrachte wandafwerking. De schade wordt volgens hen op basis van uiterlijke kenmerken veroorzaakt door reguliere werking. Materialen zetten uit wanneer zij opwarmen en zullen bij afkoeling gaan krimpen. Deze werking ontstaat door lengteveranderingen onder invloed van temperatuurswisselingen in combinatie met wijzigingen in de luchtvochtigheid. Door de lengteverandering ontstaat spanning in de steenachtige wand en het daarop aangebrachte pleisterwerk. Deze wand met pleisterwerk is niet in staat om de spanning op te vangen, met scheurvorming tot gevolg. Daarbij zijn de temperatuurswisselingen betrokken die door het jaar heen plaatsvinden. Dit advies is door eiser onvoldoende gemotiveerd bestreden.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de gegeven toelichting in het nader advies het gebrek ten aanzien van schade 27 hersteld. Ook op dit punt worden de rechtsgevolgen (van het vernietigde deel) van het bestreden besluit in stand gelaten.
Schades 28 tot en met 32
9. Eiser voert ten aanzien van deze schades (zetting van de fundering) aan dat het gegeven dat de schades voor het eerst in 2019 zijn waargenomen, niet betekent dat de schades ook in 2019 zijn ontstaan. Volgens eiser kan een trillingstool uit 2019 daarbij niet als maatgevend worden beschouwd. Ten aanzien van schade 32 voert eiser aan dat de ontstane scheurvorming atypisch is voor een lateiconstructie. Daarnaast is volgens eiser sprake van een grillige scheur die niet rechtstreeks te relateren is aan het kozijn.
9.1.
De rechtbank overweegt dat Faber heeft geconcludeerd dat de schades het gevolg zijn van ongelijke zetting van de fundering, die wordt veroorzaakt door het verschil in eigen gewicht en belasting ter plaatse van de muurvlakken. Dit standpunt is echter in het geheel niet nader onderbouwd, zodat het bestreden besluit eveneens op dit punt een motiveringsgebrek bevat.
9.2.
Schades 28 tot en met 30 (lichte scheurvorming in wandafwerking steenachtige wanden) houden volgens Frankort en Nabben verband met verschilzettingen. De in 2018 uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden hebben geleid tot een wijziging in belasting op de ondergrond. Hierdoor is de ondiepe ondergrond onder de woning gaan samendrukken. Verder past het schadebeeld bij de gegeven toelichting bij schades 1 t/m 19. Ten aanzien van schade 31 (lichte, grotendeels verticale scheurvorming in de wandafwerking en pleisterwerk) hebben Frankort en Nabben geconcludeerd dat sprake is van een scheurvorming als gevolg van werking. De scheur in het pleisterwerk is ontstaan door een verschil in werking tussen de betonlatei, het metselwerk en het daarop aangebrachte pleisterwerk. Het pleisterwerk is niet in staat om de door lengteveranderingen ontstane spanningen op te vallen, waardoor scheurvorming ontstaat. Schade 32 (lichte horizontale scheuren in wandafwerking) is volgens Frankort en Nabben het gevolg van een (verschil)zetting van de bouwdelen. Diverse verbouwingswerkzaamheden in 2018 hebben geleid tot een wijziging in belasting op de ondergrond en het (verder) samendrukken van de ondiepe samendrukbare ondergrond onder de woning. Hierdoor ontstaat volgens de deskundigen een zetting tussen de ‘nieuw’ gefundeerde binnenwand en het binnenblad van de buitengevel. Daardoor is een spanning in het wandvlak van de binnenwand ontstaan die heeft geleid tot de scheurvorming. Dit nadere advies is door eiser onvoldoende gemotiveerd bestreden.
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het nader advies ook het geconstateerde gebrek ten aanzien van schade 28 tot en met 32 hersteld. Ook op dit punt zullen de rechtsgevolgen van (het vernietigde deel van) het bestreden besluit in stand worden gelaten.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep van eiser is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft schades 1 tot en met 19, schade 27 en schade 28 tot en met 32. Nu verweerder tijdens het beroep alsnog erin geslaagd is om het bewijsvermoeden te weerleggen, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in te laten.
Proceskosten
11. De rechtbank draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 181.-.
12. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor van 1).
12.1.
Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van de noodzakelijke verschotten. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om deze kosten te vergoeden, nu deze niet nader zijn gespecificeerd.
12.2.
Voor zover eiser heeft verzocht om vergoeding van kosten voor inschakeling van een contra-expertise overweegt de rechtbank dat dit verzoek niet is gespecificeerd door bijvoorbeeld een factuur in te dienen. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de motivering van een autonome schadeoorzaak van schades 1 tot en met 19, schade 27 en schade 28 tot en met 32;
  • bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand worden gelaten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 181,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.