ECLI:NL:RBNNE:2022:2094

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
LEE 21/3507
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over mijnbouwschade. Eiser, wonende in Groningen, heeft schade aan zijn woning geclaimd die volgens hem is veroorzaakt door aardbevingen gerelateerd aan mijnbouwactiviteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schade van eiser is ontstaan na 2012 en dat er twee schaderapporten zijn overgelegd van soortgelijke woningen, waaruit blijkt dat verweerder bij andere schades niet heeft kunnen uitsluiten dat deze door mijnbouw zijn veroorzaakt. Dit vormt een belangrijke indicatie voor de beoordeling van het bewijsvermoeden, dat in dit geval van toepassing is op basis van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. De deskundigen die door verweerder zijn ingeschakeld, hebben niet kunnen aantonen dat de schade uitsluitend door andere oorzaken is ontstaan. De rechtbank oordeelt dat de deskundigen onvoldoende bewijs hebben geleverd om het bewijsvermoeden te weerleggen, en dat hogere eisen moeten worden gesteld aan de weerlegging van dit vermoeden in aardbevingsgevoelige gebieden.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 4.221,23, en moet het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: M.C. Molema-Nankman),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 7 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 2.570,67. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het besluit van 7 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2022 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door deskundige ir. W.A.B. Meiborg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft deskundige L. Nabben meegebracht, aangesloten bij NIVRE.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser woont sinds 2006 op het perceel [adres]. De woning, gebouwd in 1997, is een tussenwoning (drie-onder-een-kap) en ligt in een blok. Per blok zijn er twee (gespiegelde) identieke woningen en een zogenoemde kopwoning. Op 20 februari 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om schadevergoeding wegens mijnbouwschade. Eiser heeft daarbij aangegeven gebruik te willen maken van de aannemersvariant.
1.2
Op 9 juli 2019 heeft aannemer Brands Bouw B.V., aangesloten bij expertisebureau NIVRE, in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG, hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport, opgesteld door deskundige B. van der Kwaak, is gebaseerd op een opname van de schade op 4 juni 2019. In het rapport zijn 34 schades beschreven. Van der Kwaak heeft ten aanzien van geen van de schades aangenomen dat deze veroorzaakt dan wel verergerd zijn door mijnbouwactiviteiten.
1.3
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven op het adviesrapport. Dit heeft hij op 10 oktober 2019 gedaan. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij het niet eens is met het oordeel over de schades. Eiser heeft na een aardbeving van 23 december 2016 in Annen (kracht van 2.4 op de schaal van Richter en op 1000 meter van zijn woning) net als vele andere bewoners in zijn buurt schade aan zijn woning geconstateerd. Bij andere bewoners is echter wel tot schade uitkering overgegaan. De huizen zijn uit hetzelfde bouwjaar (1997), hebben dezelfde bouwkundige kenmerken en verschillen alleen qua indeling enigszins. Het gaat hier niet alleen om schade uitkeringen door het ministerie van Economische Zaken en de NAM, maar ook door TCMG. Daarbij is wel causaal verband aangenomen tussen de schade in de woningen en de gaswinning. Dit heeft ook tot schadetoekenning geleid. Eiser acht het niet waarschijnlijk dat de door hem gestelde 70 m aan scheuren 20 jaar na de bouw van de woning ineens in de vorm van krimpscheuren ontstaan en in deze mate en is van mening dat er causaal verband bestaat tussen de schade en de genoemde aardbeving.
1.4
Naar aanleiding van de zienswijze heeft verweerder deskundige Van der Kwaak om een nader advies gevraagd. Dit herzien adviesrapport is op 3 september 2020 uitgebracht. Hierin heeft de deskundige enkel ten aanzien van schade 26 (scheurvorming in een binnenmuur in de badkamer) aangenomen dat verergering door mijnbouwactiviteiten niet kan worden uitgesloten. De deskundige heeft daarvoor een schadebedrag gecalculeerd van
€ 1.811,52 (inclusief BTW). Ten aanzien van de overige schades handhaaft de deskundige zijn advies.
1.5
Op 7 oktober 2020 heeft verweerder het primaire besluit genomen en daarbij aan eiser, onder verwijzing naar het herzien adviesrapport van Van der Kwaak, een schadevergoeding toegekend van € 2.570,67 (€ 1.1911,15 aan schadevergoeding, € 595,00 aan bijkomende kosten en € 64,52 aan wettelijke rente).
1.6
Eiser heeft op 10 november 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit dat hij op
7 januari 2021 van gronden heeft voorzien. Eiser heeft tevens een contra-expertise overgelegd van deskundige D. Bosscher van Vergnes Expertise van 30 december 2020 (naar aanleiding van een opname in de woning van eiser op 11 november 2020). Bosscher heeft alle schades aan de woning van eiser als mijnbouw gerelateerd aangemerkt. Ook is in het rapport een aanvullende schade opgenomen met, aangeduid met nummer 35. De deskundige heeft het totaalbedrag aan schade gecalculeerd op € 42.235,74. Daarnaast zijn nog een aantal bijkomende kosten opgenomen van in totaal € 4.559,50 (€ 150,00 aan schoonmaakkosten,
€ 190,00 aan thuisblijfkosten voor de opname, € 950,00 aan thuisblijfkosten tijdens herstel, € 600,00 overlastvergoeding, € 1.149,50 aan deskundigen kosten voor Vergnes, € 1.520,00 aan kosten voor juridische bijstand bij zienswijze en het bezwaarschrift). Ten slotte heeft eiser nog aangegeven dat hij later ook de kosten voor juridische bijstand vanaf de indiening van het bezwaarschrift vergoed wil hebben.
1.7
Op 20 mei 2021 heeft deskundige H. Janssen van deskundigenbureau NIVRE op verzoek van de bezwaaradviescommissie een addendum bezwaar uitgebracht waarin hij ingaat op het verzoek om een trillingssterkte berekening te maken en informatie aanlevert over de bodemsamenstelling volgens het Dino-loket op eisers adres.
1.8
Op 15 juni 2021 heeft deskundige L. Nabben van NIVRE een nota uitgebracht. Daarin concludeert hij dat de trillingen niet hebben kunnen leiden tot schade aan de woning van eiser gelet op de berekende trillingssnelheden. De deskundige acht zich niet bevoegd een oordeel te geven over de door eiser genoemde beving in 2016, nu deze beving afkomstig is uit een ander gasveld dan het Groninger gasveld of de gasopslag in Norg. Hij sluit, kort gezegd, invloed door mijnbouwactiviteiten op de geconstateerde schades uit.
1.9
Op 16 juni 2021 heeft een hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden.
1.1
Eiser heeft verweerder op 26 augustus 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift.
2. In het bestreden besluit van 7 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven het advies van de bezwaaradviescommissie te volgen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld op
23 september 2021 dat hij op 16 november 2021 heeft voorzien van nadere gronden. Die gronden komen er (kort samengevat) op neer dat een volgens eiser onjuiste toepassing van het bewijsvermoeden, de onzorgvuldige en onvolledige beoordeling door NIVRE, schending van het gelijkheidsbeginsel en het ten onrechte voorbij gaan aan het rapport van Vergnes en de daarin genoemde oorzaken. Daarbij heeft eiser een deskundigenbericht overgelegd van ir. W.A.B. Meiborg. Die concludeert onder meer dat het bewijsvermoeden niet ontzenuwd is nu Van der Kwaak en Nabben niet aannemelijk hebben gemaakt dat er een uitsluitende andere oorzaak is die evident en aantoonbaar de schades heeft veroorzaakt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er in totaal 35 schadenummers zijn vastgesteld (nummers 1-34 door NIVRE en nummer 35 door Vergnes) en dat enkel de schade met nummer 26 (scheur in een binnenmuur in de badkamer) door verweerder is vergoed. Het geschil gaat over de overige 34 schadenummers waarvoor geen vergoeding is toegekend. Door verweerder is de schade ingedeeld in vijf schadegroepen. Deze indeling ziet er als volgt uit:
Rechtlijnige scheurvorming in vlak waar een naad is dichtgezet met stucwerk: schade 1;
Rechtlijnige scheurvorming in/nabij de aansluiting tussen twee wanden die door het verschil in zette en werken van verschillende materialen is ontstaan: schades 2,3,4,6,9,12,16,19,22,28 en 29;
Rechtlijnige scheurvorming in aansluiting tussen wand en plafond waar stucwerk
over naden is aangebracht: schades 5,14,16,20, 22,23,25,29 en 33;
4. Rechtlijnige scheurvorming in wandvlak: schades 7,8,9,10,14,17,18,23,30,31,34 en 35;
5. Scheurvorming in V-groef tussen kanaalplaatvloerdelen: schades 11,15,21,24,27 en 32.
4.2.
De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. De woning van eiser ligt binnen de door verweerder gehanteerde contouren voor toepassing van het bewijsvermoeden. Dit houdt in dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.3.
Verweerder kan het bewijsvermoeden in een concreet geval met succes weerleggen als hij aan de hand van een adviesrapport van een deskundige aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Dit sluit aan bij de bedoelingen van het Panel van Deskundigen (in hun advies aan verweerder van 22 januari 2019), dat volgens eigen zeggen met het criterium ‘evident en aantoonbaar’ de lat voor het weerleggen van het bewijsvermoeden ‘tamelijk hoog’ heeft gelegd. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Verweerder heeft, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in haar uitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) ook heeft overwogen, de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278). Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).
4.4.
Voor zover eiser stelt dat verweerder het bewijsvermoeden in zijn algemeenheid onjuist heeft toegepast door met behulp van de SBR Trillingsrichtlijn A (de richtlijn) uit te sluiten dat de schades zijn veroorzaakt door aardbevingen, volgt de rechtbank hem daarin niet. Zo is niet gebleken dat verweerder ten onrechte enkel de richtlijn heeft gebruikt om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zoals verweerder in zijn verweerschrift ook overweegt (en blijkt uit het bestreden besluit) heeft hij het bewijsvermoeden immers al van toepassing verklaard op de locatie van eiser. Verweerder heeft het bewijsvermoeden aan de hand van het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundigen in adviesrapporten trachten te weerleggen. De richtlijn is enkel gebruikt om aan de hand van de opgetreden trillingssnelheden te bezien of de trillingen de schade desondanks toch niet hebben doen ontstaan of hebben verergerd.
4.5.
Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van het advies/de adviezen van door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundigen. Deze deskundigen hebben beoordeeld of zij met voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. De deskundigen hebben voor alle schades, met uitzondering van schade 26, een andere autonome oorzaak aangewezen. Dit komt er (kort gezegd) op neer dat de schades in de schadegroepen 1-4 volgens de deskundigen zijn veroorzaakt door werking als gevolg van onder andere wisselingen in temperatuur en luchtvochtigheid en de dat schade in schadegroep 5 als bijkomende oorzaak ‘kruip’ heeft. Volgens verweerder heeft hij, gelet op de deskundigenadviezen, met een voldoende grote mate van zekerheid een autonome oorzaak voor het ontstaan van de schades aangewezen en is het bewijsvermoeden daarmee weerlegd.
4.6.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Om het bewijsvermoeden te weerleggen moet sprake zijn van een evidente en aantoonbaar andere uitsluitende schadeoorzaak. Daarvoor is nodig dat een hoge mate van zekerheid bestaat over de oorzaak van de schade en daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser geen sprake. Dat, zoals verweerder stelt, niet zou kunnen worden vastgesteld wanneer de schades precies zijn ontstaan, maakt niet dat geen sprake is of kan zijn van schade die gerelateerd is aan mijnbouw. Uit wat eiser heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat de schades in elk geval na 2012 zijn ontstaan. De rechtbank acht bij de beoordeling van belang dat eiser naast de rapportages die hij zelf heeft ingebracht, in beroep ook twee schaderapporten heeft overgelegd van soortgelijke woningen uit zijn huizenblok ([nummers]). Bij een aantal (op het oog) soortgelijke schades heeft verweerder niet kunnen uitsluiten dat sprake was van schade door mijnbouw. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke indicatie dat voor de beoordeling van de vraag of het bewijsvermoeden weerlegd is, uitgegaan kan worden dat het gebied waarin eiser woont aardbevingsgevoelig is in die zin dat trillingen in dit gebied zodanig zijn dat dit schade aan woningen kan veroorzaken. In dat geval dienen hogere eisen gesteld te worden aan de weerlegging van het bewijsvermoeden. De door verweerder ingeschakelde deskundigen wijten alle schades kortgezegd aan (thermische) werking van materialen als gevolg van onder andere wisselingen in temperatuur en luchtvochtigheid en kruip (voor zover het betreft schadegroep 5). De genoemde oorzaken die vrij algemeen van aard zijn, sluiten naar het oordeel van de rechtbank echter niet uit dat de schades van eiser ook het gevolg zouden kunnen zijn van mijnbouwactiviteiten. Dit geldt temeer nu uit de diverse rapporten van de zijde van verweerder niet blijkt op welke wijze de deskundigen concreet hebben vastgesteld dat de hiervoor genoemde oorzaken zich in een zodanige mate hebben voorgedaan dat deze als uitsluitende oorzaak kunnen worden gekwalificeerd. Voor schade 26 bijvoorbeeld heeft de deskundige dat, gevolgd door verweerder, in ieder geval wel aangenomen. De stelling van verweerder dat de deskundigen de schaderapportages van de andere woningen hebben bekeken en geoordeeld dat daar ten aanzien van de soortgelijke schades (in ieder geval 10,15,16,17,18,22,25,30 en 31) ten onrechte door de desbetreffende deskundige geen andere autonome oorzaak is benoemd, overtuigt de rechtbank gelet op het voorgaande onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het beroep is reeds om deze reden gegrond. De overige door eiser in dit verband aangevoerde gronden behoeven dan ook geen verdere bespreking meer.
4.7.
De rechtbank ziet (mede gelet op wat hiervoor besproken is) geen aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden nader bewijs te leveren ter onderbouwing van de stelling dat het bewijsvermoeden wel kan worden weerlegd. De rechtbank stelt vast dat in dit dossier ruim drie jaar zijn verstreken na de eerste schadeopname en dat verweerder in aanloop naar de zitting reeds drie deskundigen heeft geconsulteerd. Verweerder is daarmee voldoende gelegenheid geboden om het bewijsvermoeden te weerleggen.
4.8.
Vorenstaande betekent dat verweerder zal moeten overgaan tot het vaststellen van herstelmethodieken. Vervolgens dienen de herstelkosten te worden begroot en dient verweerder te beslissen over de hoogte van de toe te kennen aanvullende vergoeding.
4.9.
Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
6. Ten slotte heeft eiser de kosten van het inroepen van de deskundige Meiborg als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). Door Meiborg is een factuur overgelegd voor het opstellen van een deskundigenbericht van
11 januari 2022 en een aanvullend deskundigenbericht van 15 maart 2022. Het gaat in totaal om 19 uren voor een uurtarief van € 135,- (exclusief BTW). De kosten voor het bijwonen van de zitting van 24 maart 2022 (1,5 uur ad € 135,- per uur) komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt ook voor de gedeclareerde reistijd (5 uur ad
€ 135,- per uur). In totaal gaat het om 25,5 uur aan declarabele kosten voor € 135,- per uur. Dit komt neer op een bedrag van € 3.442,50, te vermeerderen met BTW (€ 722,93). Met betrekking tot de door Meiborg gevraagde reiskosten voor de zitting overweegt de rechtbank dat deze kosten ook voor vergoeding in aanmerking komen op basis van het openbaar vervoer, tweede klas, retour Woerden – Groningen voor een bedrag van € 55,80. In totaal gaat het daarmee om een bedrag van € 4,221,23.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 4.221,23.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Boelhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.