ECLI:NL:RBNNE:2022:3456

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
LEE 21/2274
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding voor fysieke schade door mijnbouwactiviteiten met betrekking tot een pand

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bedrijf en het Instituut Mijnbouwschade Groningen over schadevergoeding voor fysieke schade aan een pand, veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiseres, eigenaar van het pand sinds 2016, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding op basis van de Tijdelijke wet Groningen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het bewijsvermoeden voor schade was weerlegd. De rechtbank constateerde dat de deskundigen onvoldoende onderzoek hadden verricht naar de toestand van de vloer ten tijde van de eigendomsoverdracht en dat hun aannames en conclusies over de schade niet goed gefundeerd waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 9 juni 2021 en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres, waarbij herstelmethodieken voor de schade vastgesteld moeten worden en de herstelkosten begroot dienen te worden. Tevens werd het griffierecht van € 360,- aan eiseres vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2022 in de zaak tussen

[bedrijf] uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R.J.A. Steenbergen),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 3 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) een schadevergoeding van in totaal
€ 7.244,56 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel
[adres] (het pand).
In het besluit van 9 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens is C.N. Dobbe, schade-expert van schade-expertisebureau CED, verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat verweerder moet worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen. Zij overweegt daartoe het volgende.
Feiten
1.1.1.
Het pand is gebouwd in 2002. Het pand is daarna gebruikt door een handelsonderneming. Eiseres is sinds 2016 eigenaar van het pand.
1.1.2.
Op 8 december 2019 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor vergoeding van schade door mijnbouw aan het pand.
In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft J. Komies, schade-expert van schade-expertisebureau D.O.G. Ingenieurs (Komies), op 24 april 2020 een schadeopname van het pand verricht.
De bevindingen zijn opgenomen in het adviesrapport van 29 mei 2020.
Op 10 juli 2020 heeft eiseres haar zienswijze over dat adviesrapport ingediend.
Op 21 september 2020 heeft Komies een nieuwe schadeopname van het pand verricht. De bevindingen zijn opgenomen in het herziene adviesrapport van 22 oktober 2020.
Over schades 1 en 2 (scheuren in de buitengevel van het pand) is de volgende beoordeling in het herziene adviesrapport opgenomen:
“In de prefab betonelementen zijn krimpscheuren aanwezig als gevolg van droging van het beton. Dit gebrek kan naar zijn aard niet een gevolg zijn van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Hierdoor is het ontstaan en of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten uitgesloten. In dit verband wordt ook verwezen naar het advies van het panel van deskundigen van 22 januari 2019.”
Over schade 3 (scheuren in de vloer van de garage) is de volgende beoordeling in het herziene adviesrapport opgenomen naar aanleiding van de zienswijze:
“In de door claimant genoemde opmerkingen omtrent schade 3 kunnen wij ons niet vinden. Deze schade is intern door D.O.G. opnieuw beoordeeld. Op basis van deze interne herbeoordeling concludeert D.O.G. dat schade 3 niet in aanmerking komt voor een herstelvergoeding. Claimant is het oneens met de oorspronkelijke beoordeling van D.O.G. waarbij D.O.G. schade 3 aanmerkte als niet ontstaan door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten, maar door krimpscheuren. Claimant merkt op in de zienswijze dat de scheuren in de betonvloer wel degelijk ontstaan zijn door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten.
D.O.G. kan zich niet vinden in bovenstaande redenering van claimant en D.O.G. blijft bij het oorspronkelijke standpunt. Er is hier sprake van krimpscheuren in de betonvloer. Hierbij is de gehele betonvloer ingezaagd om werking van de vloer door uitzetting (als gevolg van temperatuurwisselingen) mogelijk te maken. Op de foto’s valt waar te nemen dat er zich zichtbare strakke zaagsneden bevinden waarmee de vloer in kleine oppervlakten is verdeeld. De getoonde grillige scheur loopt grotendeels haaks op de zaagsneden. De scheur is aan de oppervlakte breed. Bij een dergelijke scheur door de vloer wordt de vloer dusdanig verplaatst dat eveneens schade langs de wandaansluitingen aanwezig moet zijn door de druk van de vloer in horizontale richting. Deze schade langs de wanden is niet aantoonbaar. Hier is sprake van een oppervlaktescheur (met andere woorden: een krimpscheur in de oppervlakte) door te snelle droging tijdens het aanbrengen van de vloer. De oorzaak zal liggen in enerzijds het toepassen van te weinig vocht in het mortel en anderzijds het niet goed afdekken met folie en nathouden van het oppervlak tijdens het uithardingsproces na montage. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”
Over schades 4 tot en met 9 is als beoordeling in het herziene adviesrapport opgenomen dat het ontstaan of de verergering van die schades door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uit te sluiten.
Over schade 10 (scheuren in de buitengevel van het pand) is de volgende beoordeling in het herziene adviesrapport opgenomen:
“Na het aanvullende onderzoek en een interne herbeoordeling kan D.O.G. zich vinden in de genoemde opmerkingen in de zienswijze van claimant omtrent de vergeten schade bij de achtergevel van het pand. Op basis van deze interne beoordeling concludeert D.O.G. dat schade 10 in aanmerking komt voor een herstelvergoeding. Primair wordt de schade die ter plekke is opgenomen toegeschreven aan uitzetting en krimp van de toegepaste materialen onder invloed van temperatuurwisselingen en/of wisselingen in de luchtvochtigheid. Desalniettemin kan na interne beoordeling niet worden uitgesloten dat mijnbouwactiviteiten deze scheurvorming kan hebben verergerd en moeten wij concluderen dat het bewijsvermoeden niet weerlegd kan worden. Als gevolg zal het schadebedrag voor het herstel van de scheuren worden meegenomen in het rapport.”
Op 3 december 2020 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft verweerder op 4 mei 2021 een hoorzitting gehouden. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar toenmalige gemachtigde. Tevens was J.B. Steur, schade-expert van schade-expertisebureau D.O.G. Ingenieurs (Steur) aanwezig.
In het kort verslag van de hoorzitting staat het volgende – voor zover hier van belang – betreffende de door Steur gemaakte beoordeling van schades 1, 2 en 3:
“Steur geeft ten aanzien van schade 1 en 2 aan dat deze schade inderdaad overeenkomt met schade 10, maar dat ten aanzien van schade 10 een verkeerde conclusie is getrokken. Schade 10 is onjuist beoordeeld als zijnde mijnbouwschade en had eigenlijk niet toegekend moeten worden.
Polak vraagt Steur naar de evident andere oorzaak. Steur wijst hiervoor krimpscheuren aan. Het zijn lange panelen die precies in het midden uitzetten en krimpen waardoor er een krimpscheur ontstaat. Dat is zowel aan de voor- (schade 1 en 2) als aan de achterkant (schade 10) van de woning precies hetzelfde en is niet mijnbouw gerelateerd. Het zijn betonpanelen die één stijf geheel zijn. Bij bevingen bewegen de panelen horizontaal heen en weer. Onder verwijzing naar de SBR Trillingsrichtlijn A (schade aan bouwwerken) uit 2017 legt Steur uit dat een minimale trillingssnelheid van 20 mm per seconde (bij een overschrijdingskans van 1%) nodig is. Het in geval van bezwaarde is sprake van een maximaal gemeten trillingssnelheid van 3,7 mm per seconde. De trillingen die er zijn geweest kunnen nooit beton doen laten scheuren.
(…)
Meer inhoudelijk ten aanzien van schade 3 stelt Steur dat de betonvloer één massieve vloer is. Er zitten dilataties in, maar de vloer is een op zand gestorte vloer die vrij dragend is. Om ook daar beton zodanig in beweging te krijgen dat er scheuren ontstaan, is een trillingsversnelling van 20 mm per seconde nodig. De evident andere oorzaak is hier ook de krimpscheuren zoals omschreven in het adviesrapport.”
1.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij op grond van de adviezen van de onafhankelijke deskundigen concludeert dat het bewijsvermoeden voor wat betreft schades 1, 2 en 3 is weerlegd. Volgens verweerder heeft Steur, in lijn met het oordeel van Komies, voldoende begrijpelijk en specifiek gemotiveerd dat de schade niet kan zijn veroorzaakt of verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De deskundigen beschrijven dat schades 1, 2 en 3 krimpscheuren betreffen die ontstaan zijn door het uitzetten en krimpen van het desbetreffende materiaal.
Toetsingskader
1.3.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
1.3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bewijsvermoeden in de praktijk zo toepast dat het bewijsvermoeden pas weerlegd is indien er voor de betreffende schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935). Dit betekent dat verweerder het bewijsvermoeden met succes weerlegt als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van of exploitatie van een mijnbouwwerk (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374).
1.3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van
18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van
Beoordeling van het beroep met betrekking tot schade 3
1.4.
Eiseres betoogt dat verweerder het bewijsvermoeden onjuist heeft toegepast en aan haar een schadevergoeding voor schade 3 had moeten toekennen. In bezwaar heeft zij met een offerte en factuur onderbouwd dat de betonvloer enkele jaren geleden is gerepareerd. Dat verklaart waarom de scheuren in de betonvloer aan de oppervlakte breed zijn. Het opzagen was nodig om de scheuren goed te kunnen opvullen en de vloer vloeistofdicht te maken. In het bestreden besluit heeft verweerder daar geen aandacht aan besteed, maar enkel volstaan met de opmerking van Steur dat de trillingssnelheid onvoldoende zou zijn. Volgens eiseres is er echter een duidelijk aanwijsbare reden waarom de scheuren aan de oppervlakte zo breed zijn. Zij meent daarom dat niet met zekerheid kan worden gemotiveerd dat er geen sprake is van bevingsgerelateerde schade. Verweerder had een andere deskundige tijdig voor de hoorzitting schriftelijk nader advies moeten laten uitbrengen. Door te volstaan met een mondelinge toelichting, waarbij een nieuw argument is ingebracht waarom geen sprake zou zijn van bevingsschade, acht eiseres zich in haar belangen geschaad.
1.4.1.
In reactie hierop heeft verweerder verwezen naar de nadere toelichting van Dobbe van 23 december 2021. Volgens verweerder heeft eiser met zijn verwijzingen naar de breedte van de scheur het deskundigenadvies niet juist weergegeven. Het was immers niet de breedte van de scheur die leidde tot de kwalificatie als krimpscheur, maar de locatie en het verloop van de grillige scheuren haaks op de zaagsneden. Het feit dat de scheuren initieel, voordat eiser herstel heeft laten uitvoeren, minder breed waren, bevestigt volgens verweerder de juistheid van die kwalificatie. De omstandigheid dat de scheur is opengeslepen doet bovendien niet af aan het oordeel van de deskundigen dat als een scheur in de betonnen vloer door de trillingen van een aardbeving zou zijn ontstaan, er ook schade aan de randen van de vloer zichtbaar zou hebben moeten zijn (die evenwel ontbreekt). Volgens verweerder heeft hij in de wijze van herstel en de aangeleverde facturen dan ook geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de deskundigen. Zoals de deskundigen hebben toegelicht, betreft het hier een autonome krimpscheur en bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat die (toch) zou zijn ontstaan of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Tegen die achtergrond heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat voor schade 3 een evidente andere oorzaak is aangewezen door de deskundigen, dat het bewijsvermoeden is weerlegd en dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om aan de juistheid van die conclusies te twijfelen.
1.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bewijsvermoeden voor schade 3 is weerlegd. Vaststaat dat de betonvloer reeds was aangelegd en al jarenlang in gebruik was toen eiseres in 2016 eigenaar van het pand werd. Eiseres noch de door verweerder ingeschakelde deskundigen hebben inzicht gegeven in de toestand van de vloer ten tijde van die eigendomsoverdracht. Dat terwijl die deskundigen schade 3 direct hebben gerelateerd aan de aanleg van de vloer en het uithardingsproces dat daarop is gevolgd. In dit geval lag het op de weg van de door verweerder ingeschakelde deskundigen om nader te onderzoeken hoe de vloer is aangelegd, hoe het uithardingsproces is verlopen en wat het schadebeeld van de vloer was vóórdat eiseres eigenaar van het pand werd. Zo had onder meer informatie kunnen worden ingewonnen bij diegene die de vloer heeft aangelegd en bij de vorige eigenaar van de garage. Nu Komies, Steur en Dobbe hebben nagelaten dergelijk onderzoek te verrichten, zijn hun aannames en conclusies over (het ontstaan van) schade 3 onvoldoende gefundeerd en gemotiveerd. Hun constatering dat schade langs de wanden van de garage ontbreekt en hun verwijzing naar de opgetreden trillingen door aardbevingen ter plaatse nemen deze onderzoeks- en motiveringsgebreken niet weg. Dit temeer nu voor het ontstaan of de verergering van schades 4 tot en met 9 door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten.
1.4.3.
Het beroep is reeds op dit punt gegrond. Het bestreden besluit moet ten aanzien van verweerders beoordeling van schade 3 worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
Beoordeling van het beroep met betrekking tot schades 1 en 2
1.5.
Voorts betoogt eiseres dat verweerder het bewijsvermoeden onjuist heeft toegepast ten aanzien van schades 1 en 2 en aan haar een schadevergoeding voor die schades had moeten toekennen. Schades 1 en 2 zijn identiek aan schade 10. In het herziene adviesrapport is ten aanzien van schade 10 geconcludeerd dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van bevingsschade. Eiseres meent dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Gelet op de toelichting in het herziene adviesrapport kan niet worden volgehouden dat sprake is van een fout. Uit de toelichting in dat rapport blijkt immers dat ten aanzien van schade 10 intern overleg heeft plaatsgevonden. Eiseres vindt het onbegrijpelijk dat intern overleg leidt tot de conclusie dat wel sprake is van mijnbouwschade en dat één andere deskundige, Steur, met een heel andere conclusie komt. Daarnaast is het voor eiseres met de telkens wisselende adviezen van deskundigen gissen waar zij zich precies tegen moet verweren. Daar komt bij dat Steur het advies mondeling tijdens de hoorzitting heeft gegeven, terwijl eiseres op dat moment uitging van het advies van Komies zoals dat er lag ten aanzien van schade 10. Eiseres meent dat het op verweerders weg had gelegen om, bij twijfel aan het advies van Komies, een andere deskundige tijdig voor de hoorzitting schriftelijk nader advies te laten uitbrengen zodat zij daarop had kunnen reageren. Volgens eiseres is haar die mogelijkheid nu ontnomen. Nu schades 1 en 2 identiek zijn aan schade 10 kan eiseres de afwijzing van de vergoeding voor schades 1 en 2 niet goed volgen. Daarom is onvoldoende aangetoond dat voor die twee schades met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak kan worden aangewezen, aldus eiseres.
1.5.1.
In reactie hierop heeft verweerder aangevoerd dat hij op grond van het advies van de onafhankelijke deskundigen tot de conclusie gekomen dat het bewijsvermoeden ook voor schades 1 en 2 is weerlegd. Dobbe heeft in zijn nadere toelichting van 23 december 2021 toegelicht dat de oorzaak van de scheuren is gelegen in het drogings- en uithardingsproces van het beton waardoor het volume van het materiaal afneemt (krimpt). Dit is inherent aan het werken met cementgebonden materiaal. Dit wordt veroorzaakt door chemische fysische processen tijdens en na de verharding van het beton. Door deze krimp ontstaan spanningen in het materiaal. Beton kan krimpspanningen relatief slecht opvangen, waardoor scheuren ontstaan. In dit geval is sprake van relatief smalle, maar langgerekte elementen. De grootste krimp vindt daarom in de lengterichting plaats, waardoor haaks op die lengterichting de scheuren zijn ontstaan. Dobbe heeft geconcludeerd dat trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet van invloed zijn geweest op het ontstaan of het verergeren van de scheurvormingen. Als extra controle heeft Dobbe gekeken naar zowel de gevoeligheid van het materiaal als de hoogst berekende trillingssnelheid voor deze locatie. Na toepassing van de veiligheidsfactor komt de door verweerder gehanteerde grenswaarde voor gewapende betonelementen uit op 34 mm/s (met 1% overschrijdingskans). Dobbe heeft opgemerkt dat de hoogst berekende trillingssnelheid voor deze locatie als gevolg van een beving uit het Groningerveld op de gasopslag te Norg 3,31 mm/s bedraagt (met een overschrijdingskans van 1%). Dobbe heeft geconcludeerd dat dit ver beneden de grenswaarde van 34 mm/s ligt, waardoor de kans op het ontstaan of het verergeren van deze schade als gevolg van een beving ruimschoots beneden de 1% ligt. Tegen deze achtergrond heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat een evidente andere oorzaak voor schades 1 en 2 is aangewezen door de deskundigen en dat hetgeen eiseres daartegen heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om aan de juistheid van die conclusies te twijfelen.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat hij geen betekenis heeft hoeven toekennen aan de beoordeling van schade 10. Steur heeft toegelicht dat de herziene beoordeling van die schade onjuist is. Verweerder is tot hetzelfde oordeel gekomen nu de grenswaarden voor het verergeren van een schade aan dergelijk materiaal door trillingen ruimschoots niet zijn gehaald. Daarmee stond voor verweerder voldoende vast dat de beoordeling van schade 10 uit het herziene adviesrapport inderdaad niet juist was en hoefde hij daarin geen concreet aanknopingspunt te zien om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van schades 1 en 2. De beoordeling van schade 10 riep ook geen twijfel op over de autonome oorzaak van die andere schades, zijnde scheurvorming door krimpverkorting. De foute beoordeling die was gemaakt bij schade 10 hoeft te worden herhaald bij schades 1 en 2, aldus verweerder.
1.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bewijsvermoeden voor schades 1 en 2 is weerlegd. Ook hier is van belang dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen hun aannames en conclusies hoofdzakelijk baseren op het uitdrogingsproces van de prefab betonplaten. Dat terwijl zij niet kenbaar hebben onderzocht wanneer die platen zijn gefabriceerd en aangebracht op het pand. Daar komt bij dat Komies en Steur wisselende conclusies hebben getrokken over de oorzaak van schade 10, een schade die identiek is aan schades 1 en 2. Tevens is van belang dat Komies in het herziene adviesrapport heeft toegelicht dat over de oorzaak van schade 10 intern overleg is geweest binnen D.O.G. en dat die conclusie in dat rapport door Steur is gecontroleerd als technisch coördinator. Die gang van zaken doet afbreuk aan de nadien door Steur en Dobbe ingenomen andersluidende conclusie over de oorzaak van schade 10. De stelling dat sprake zou zijn van een foutieve beoordeling door Komies van schade 10 doet aan voornoemde ongerijmde gang van zaken geen afbreuk. Gelet op voornoemd onderzoeksgebrek en de onduidelijkheid over (de beoordeling van) de oorzaak van schade 10, is met betrekking tot schades 1 en 2 geen sprake van het met een voldoende grote mate van zekerheid aanwijzen van een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning. De verwijzing naar de opgetreden trillingen door aardbevingen ter plaatse en de SBR-Trillingsrichtlijn A nemen deze onderzoeks- en motiveringsgebreken niet weg.
1.5.3.
Het beroep is ook op dit punt gegrond. Het bestreden besluit moet ten aanzien van verweerders beoordeling van schades 1 en 2 worden vernietigd wegens een onderzoeks- en motiveringsgebrek.
Conclusie en gevolgen
2. In het licht van bovengenoemde onderzoeksgebreken ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in deze zaak te voorzien. Zij zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder moet daarbij acht slaan op het volgende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende kansen heeft gehad om (nader) bewijs te leveren ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bewijsvermoeden voor schades 1, 2 en 3 kan worden weerlegd. De rechtbank stelt vast dat in dit dossier ruim twee jaar zijn verstreken na de eerste schadeopname en dat verweerder in aanloop naar de zitting drie deskundigen heeft geconsulteerd. Verweerder is daarmee voldoende gelegenheid geboden om het bewijsvermoeden te weerleggen.
2.2.
De rechtbank overweegt dat het vorenstaande betekent dat verweerder moet overgaan tot het vaststellen van herstelmethodieken voor schades 1, 2 en 3. Vervolgens dienen de herstelkosten te worden begroot en dient verweerder te beslissen over de hoogte van de aan eiseres toe te kennen aanvullende vergoeding.
3. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 360,- vergoedt.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt vast dat eiseres verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft aangevoerd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 9 juni 2021;
  • draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
20 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.