ECLI:NL:RBNNE:2022:3236

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
LEE 21/2507
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens fysieke schade na mijnbouwactiviteiten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot toekennen van schadevergoeding wegens schade aan het pand op het perceel [adres]. De rechtbank stelt vast dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op bestreden besluit 2 van 9 december 2021, dat een wijziging van bestreden besluit 1 van 6 juli 2021 inhoudt. Verweerder heeft aan eiser een schadevergoeding van in totaal € 40.000,02 inclusief rente toegekend. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen voldoende inzichtelijk hebben onderbouwd hoe de vaststelling van de fysieke schade aan het pand heeft plaatsgevonden. Eiser heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan de deskundigenadviezen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van een vergoeding van BTW, parkeerkosten en deskundigenkosten, maar verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de kosten voor verhuizing en omzetderving pas kunnen worden beoordeeld nadat de herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat verweerder zich op basis van de adviesrapporten van de deskundigen op het standpunt mocht stellen dat de kosten voor projectmanagement zijn meegenomen in de toegekende schadevergoeding. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. van Gent),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot toekennen van schadevergoeding wegens schade aan het pand op het perceel [adres] (het pand).
1.1.
Met het besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) aan eiser op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen een schadevergoeding van in totaal € 27.678,52 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand.
1.2.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
1.3.
Met het besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser een schadevergoeding van in totaal € 30.283,01 inclusief rente krijgt.
1.4.
Met het besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 gewijzigd door eiser een schadevergoeding van in totaal € 40.000,02 inclusief rente toe te kennen.
1.5.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2021 op zitting behandeld. Verschenen zijn: eiser, zijn gemachtigde, [persoon], verweerders gemachtigden en G. Dorman (deskundige van schade-expertisebureau 10BE).

Totstandkoming van de bestreden besluiten

2. Op 20 oktober 2014 (bekend onder dossiernummer [kenmerk]), 19 november 2015 (bekend onder dossiernummer [kenmerk 2]) en 2 september 2016 (bekend onder dossiernummer [kenmerk 3]) heeft eiser schademeldingen gedaan bij Nederlandse Aardolie Maatschappij (de NAM) dan wel het Centrum Veilig Wonen (het CVW).
2.1.
Op 17 maart 2017 heeft eiser getekend voor uitbetaling van een schadevergoeding
van € 914,43 inzake [kenmerk 2].Op 4 juni 2018 heeft eiser getekend voor uitbetaling van een schadevergoeding van € 15.500,- inzake [kenmerk] en [kenmerk 3].
2.2.
Op 1 april 2017 heeft eiser opnieuw een schademelding gedaan bij het CVW.
2.3.
Op 24 november 2017 heeft M. de Jong een opname van het pand uitgevoerd. De bevindingen zijn vastgelegd in het opnameverslag van 10 januari 2018.
2.4.
In maart 2018 heeft verweerder de behandeling van die schademelding overgenomen van het CVW.
2.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van in totaal € 27.678,52 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.6.
Op 31 augustus 2020 heeft eiser de bezwaargronden ingediend. Daarbij is een contra-expertise van R. Sleurink, schade-expert van Tandem schade-expertise & advies (Sleurink), van 31 augustus 2020 gevoegd.
2.7.
In reactie op vragen van de bezwaaradviescommissie heeft eiser bij e-mailbericht van 16 juni 2021 een nadere toelichting gegeven.
2.8.
In reactie op een verzoek van de bezwaaradviescommissie heeft deskundige Pierik op 5 juli 2021 een addendum uitgebracht.
3. In bestreden besluit 1 heeft verweerder eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan eiser een aanvullende vergoeding van € 1.676,27 voor schade aan het pand toegekend. Verder is een vergoeding van € 245,- voor de bijkomende kosten toegekend alsmede een bedrag voor de BTW over de toegekende schadevergoeding.
3.1.
In bestreden besluit 2 heeft verweerder aan eiser een aanvullende vergoeding voor parkeerkosten van € 653,84 toegekend. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een volledige vergoeding toegekend van de BTW over de vergoeding van de schades. Verweerder heeft eiser een aanvullende vergoeding van € 1.676,27 toegekend. Tevens heeft verweerder aan eiser een vergoeding toegekend voor de advieskosten in bezwaar van Sleurink ten bedrage van € 6.606,60.
3.1.1.
Voorts heeft verweerder een beslissing genomen over de door eiser gevraagde andere bijkomende kosten. Verweerder vergoedt bijkomende kosten uitsluitend achteraf op basis van facturen en niet vooraf op basis van offertes. Aangezien eiser heeft aangegeven dat de kosten op dit moment nog niet daadwerkelijk zijn gemaakt, komen die dan ook (nog) niet voor vergoeding in aanmerking. Zodra eiser die kosten wel heeft gemaakt, kan hij hiervoor alsnog een aanvraag tot vergoeding van bijkomende kosten indienen. Onderdeel van die bijkomende kosten zijn verhuiskosten, opslagkosten en overnachtingskosten op grond van artikel 2.6, derde lid, van de Procedure en werkwijze van het Instituut mijnbouwschade Groningen (Procedure en werkwijze). In afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie heeft verweerder overwogen dat voor de door eiser gestelde kosten van een privéverhuizing wegens schadeherstel eveneens heeft te gelden dat de kosten dienen te worden beoordeeld nadat hij tot schadeherstel is overgegaan.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op bestreden besluit 2. Dat besluit houdt een wijziging van bestreden besluit 1 in, te weten dat verweerder aan eiser alsnog BTW en vergoedingen voor parkeerkosten en deskundigenkosten heeft toegekend.
4.1.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij geen oordeel wenst over de beroepsgronden over de in bestreden besluit 1 niet toegekende vergoedingen van BTW en deskundigenkosten. De rechtbank laat die beroepsgronden daarom verder buiten beschouwing.
Fysieke schade aan het pand
5. Eiser meent allereerst dat de fysieke schade te laag is vastgesteld. Hij voert
aan dat vastgesteld is dat de scheuren in de loop der tijd langer en breder worden. De grootste scheur bevindt zich aan de zuidzijde van het pand in de keuken annex kantine, in de dragende inpandige muur. De scheur heeft zich op meerdere plaatsen vertakt. In de tegenoverliggende mandelige dragende muur heeft zich ook een scheur ontwikkeld. Eiser stelt dat er een proces gaande lijkt te zijn waarbij het zuidelijke deel van de keuken afbreekt van de rest van het pand en de scheurvorming zich tot in het fundament heeft doorgezet. Desondanks meent verweerder ten onrechte dat er geen risico is voor de toekomstige woonveiligheid.
Tevens voert eiser aan dat onbegrijpelijk is dat de bezwaaradviescommissie heeft geconcludeerd dat hij niet heeft gemotiveerd op welke wijze de schades in het pand zijn verergerd. Het feit dat hij op de hoorzitting additioneel heeft aangevoerd dat de schades zijn verergerd, acht eiser voldoende om daarover een inhoudelijk besluit te nemen.
5.1.
In reactie hierop heeft verweerder in het verweerschrift aangevoerd dat hij zich heeft laten adviseren door onafhankelijke deskundigen Wijnands, Klok en Pierik van deskundigenbureau 10BE. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in beginsel af mag gaan op het advies van de deskundige indien in dat advies op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn. Bepalend is dan ook of eiser concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd op basis waarvan verweerder moet twijfelen aan de juistheid van de conclusies van die deskundigen.
5.1.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 2, vierde lid, van de TwG niet bevoegd is om een deel van eisers aanvraag in behandeling te nemen, nu eiser voor 31 maart 2017 een schademelding heeft gedaan bij de NAM/het CVW naar aanleiding waarvan de schade door deskundigen is opgenomen. Wijnands is per schade nagegaan of de schade is verergerd ten opzichte van de eerder opgenomen schade. Wijnands is over schades 2, 3, 5, 10, 11, 25, 26, 29, 32, 33, 42 45-48, 50, 52-54, 60 en 61 tot de conclusie gekomen dat die schades identiek zijn aan eerder behandelde schades in de rapporten [kenmerk] en [kenmerk 3]. Over schade 49 heeft Wijnands geconcludeerd dat de scheurvorming zoals die is geconstateerd, is verergerd (toegenomen) ten opzichte van de eerder in dossier [kenmerk 2] behandelde schade. Hij heeft toegelicht dat die scheurvorming kan zijn verergerd door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en geadviseerd eiser voor de nieuwe schade een vergoeding toe te kennen van € 118,98.
5.1.2.
Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft verweerder Dorman gevraagd om een nader advies ter zake van deze schade te beoordelen of sprake is van eerder behandelde schade. Dorman heeft per schade een nadere beoordeling gegeven, waarbij hij de bevindingen van Wijnands heeft bevestigd. Ook heeft Dorman toegelicht dat hij heeft gekeken naar het rapport van Sleurink en dat er onder meer overzichten en bijbehorende detailfoto’s missen. Ten aanzien van de schades die hij op basis van de foto’s heeft kunnen herleiden naar schades in het opnameverslag en het herziene adviesrapport heeft Dorman toegelicht dat dit hem geen aanleiding geeft om de beoordeling in het herziene adviesrapport aan te passen. Volgens verweerder komt daar bij dat eisers geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd op basis waarvan verweerder moet twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Wijnands, Klok en Pierik.
5.1.3.
Verweerder heeft aangevoerd dat eiser geen beroepsgrond heeft gericht tegen de beoordeling van schades 14, 15, 27 en 28 als schade die volgende de onafhankelijke deskundigen niet is veroorzaakt dan wel is verergerd ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. In de contra-expertise van 31 augustus 2020 is Sleurink enkel ingegaan op de beoordeling van schade 15. Sleurink heeft zijn stelling over de oorzaak van deze schade, namelijk dat het een B-schade zou betreffen en daarmee sprake zou zijn van invloed van mijnbouwactiviteiten, in de contra-expertise echter niet (nader) onderbouwd. Dergelijke blote stellingen geven geen aanleiding om te twijfelen aan de (nadere) rapporten van Wijnands en Klok en het advies van de bezwaaradviescommissie, aldus verweerder.
5.1.4.
Voor zover de schades inmiddels in omvang zijn toegenomen, heeft verweerder onder verwijzing naar het nader advies van Dorman aangevoerd dat het rapport van Sleurink geen aanleiding heeft gegeven om de beoordeling van de in geding zijnde schades te wijzigen. Nieuwe schade kan in een nieuwe aanvraag worden beoordeeld. Verweerder acht het rapport van Sleurink daartoe onvoldoende, mede in verband met het ontbreken van bepaalde (duidelijke) overzichts- en detailfoto’s. Naar aanleiding van eisers stelling dat in het bijzonder de schade in de keuken is toegenomen, heeft verweerder opgemerkt dat ter zake van schades 35 en 36 een vergoeding is toegekend voor het herstel van de scheurvorming die over de wanden loopt van 3 respectievelijk 2,6 meter alsook een vergoeding voor het stuc- en sauswerk van de wanden. Mede gezien het advies van Dorman ziet verweerder geen concreet aanknopingspunt om aan die herstelkosten te twijfelen.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uit mag gaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
5.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen voldoende inzichtelijk hebben onderbouwd hoe de vaststelling van de fysieke schade aan het pand heeft plaatsgevonden en welke conclusies op basis van die vaststelling moeten worden getrokken. Zowel Klok in de aanvraagfase, als Dorman in de beroepsfase, hebben de beoordeling van Wijnands opnieuw bekeken. Alle drie deskundigen zijn tot soortgelijke conclusies gekomen over de aard en omvang van de fysieke schade aan het pand. Daartegenover heeft eiser verwezen naar de contra-expertise van Sleurink, die door Dorman is betrokken bij zijn deskundigenoordeel. Naar het oordeel van de rechtbank vormen eisers opmerkingen in beroep over zijn eigen waarnemingen van de fysieke schade aan het pand en de conclusies van Sleurink onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de deskundigenadviezen van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Zo heeft eiser niet geconcretiseerd waarom de conclusies van Dorman over die contra-expertise onvolledig en/of onjuist zouden zijn. Evenmin heeft eiser zijn eigen waarnemingen van de fysieke schade gestaafd met een aanvullende contra-expertise. De enkele verklaring van eiser dat hij nadere verergering van de fysieke schade heeft waargenomen acht de rechtbank ontoereikend om dit als vaststaand aan te (kunnen) nemen. Zoals verweerder meerdere malen heeft benadrukt, kan eiser een nieuwe aanvraag indienen voor vergoeding van nieuwe fysieke schades aan het pand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Herstelwerkzaamheden en -kosten
6. Eiser betoogt dat verweerder bij zijn calculatie geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanvullende werkzaamheden voor schilderwerk, zoals het beschermen van de parketvloeren, ornamenten, houtwerk en sierhoutwerk in het pand. Ter onderbouwing van zijn stellingen overlegt eiser een calculatie van Sleurink van 31 augustus 2020.
6.1.
In reactie hierop heeft verweerder aangevoerd dat de onderhavige procedure één van de dossiers is die verweerder overgedragen heeft gekregen van het CVW. In het herziene adviesrapport is daarom gebruik gemaakt van de eerste versie van het calculatiemodel. Volgens verweerder mag hij op dat model afgaan en vindt toepassing van dat model op ruimhartige wijze plaats. Hij heeft in dat kader verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 1 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2682).
6.1.1.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het advies van Wijnands, Klok en Pierik ten aanzien van de herstelmethode en de hoogte van de gecalculeerde herstelkosten van de verschillende schades. Voorzover eiser verwijst naar de calculatie van Sleurink heeft verweerder aangevoerd dat daarin kosten van diverse schades per verdieping zijn weergegeven, waaronder ook schades die als eerder behandelde schade zijn aangemerkt en zijn afgewezen vanwege het ontbreken van causaliteit, of geheel andere schades die geen deel uitmaken van de schades waarover verweerder in bestreden besluit 1 een oordeel heeft gegeven. Reeds om die reden kan volgens verweerder geen vergelijking worden gemaakt met de door Sleurink genoemde bedragen temeer die niet per schade zijn gespecificeerd.
6.1.2.
In reactie op eisers stellingen over het vrijkomen van stof en gruis en de noodzaak tot bescherming van vloeren, ornamenten, houtwerk en sierhoutwerk heeft verweerder aangevoerd dat voor de in geding zijnde schades die zijn vergoed, geldt dat de deskundigen bij de beoordeling van de herstelkosten het calculatiemodel ruimhartig hebben toegepast. Die ruimhartige toepassing volgt onder meer uit het feit dat bij kleurverschil dat zou ontstaan bij een bepaalde herstelwijze van een schade, wordt geadviseerd om het sauswerk voor alle wanden van het vertrek te vergoeden. In het rapport van Sleurink ziet verweerder geen aanleiding om hieraan te twijfelen, nu niet volledig van dezelfde schades is uitgegaan en Sleurink ook schades heeft betrokken in de calculaties die voor verweerder niet zijn vergoed. In de geadviseerde vergoeding op basis van het calculatiemodel is het afdekken van de vertrekken en het meubilair inbegrepen. Daarnaast heeft Klok een aanvullende vergoeding geadviseerd van € 6.400,- voor aanvullende kosten in verband met meerdere fase uitvoering en afplakken en het verplaatsen van meubilair. Dorman heeft toegelicht dat die vergoeding toereikend is, aldus verweerder.
6.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat er tussen partijen thans geen discussie meer bestaat over het eerder door eiser gestelde kleurverschil bij herstel in de oude toestand. Volgens eiser heeft verweerder dat aspect voldoende toegelicht in het verweerschrift. De rechtbank laat dat aspect daarom verder buiten beschouwing.
6.3.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 1 december 2021 volgt dat verweerder het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of dat model op juiste wijze is toegepast, of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het model af te wijken.
6.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen voldoende inzichtelijk hebben gemaakt waarom met de geadviseerde herstelwerkzaamheden kan worden volstaan voor herstel van de schades aan het pand. Zowel Klok als Dorman hebben rekening gehouden met de door eiser genoemde werkzaamheden en hebben daarvoor op basis van het model vergoedingen vastgesteld. Die vergoedingen zijn inclusief bepaalde opslagen. Met zijn enkele verwijzing naar de calculatie van Sleurink heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door de andere deskundigen geadviseerde herstelwerkzaamheden en -kosten niet voldoende zijn. Zo heeft eiser verweerders standpunt over ongerijmdheden in de calculatie van Sleurink niet bestreden. Gelet daarop bestaan er in dit geval geen aanknopingspunten voor twijfel aan de door Klok geadviseerde herstelwerkzaamheden en -kosten. Evenmin bestaat aanleiding om in dit geval van het model af te wijken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kosten voor projectmanagement
7. Eiser betoogt dat hem een vergoeding voor projectmanagement van de herstelwerkzaamheden van 20 uren moet worden toegekend. Uit het calculatiemodel of verweerders website blijkt niet dat is voorzien in vergoeding van kosten voor begeleiding en aansturing tijdens de herstelwerkzaamheden, aldus eiser.
7.1.
In reactie hierop heeft verweerder aangevoerd dat eiser met de overgelegde stukken niet voldoende heeft onderbouwd waarom de toegekende vergoeding niet voldoende zou zijn voor de kosten van projectmanagement. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de deskundigen gecalculeerde herstelkosten in beginsel zodanig ruim zijn gecalculeerd dat daarmee is voorzien in de kosten die verband houden met de organisatie van de herstelwerkzaamheden. Deze kosten maken indirect deel uit van de geadviseerde vergoeding, aldus verweerder.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de adviesrapporten van de door hem ingeschakelde deskundigen op het standpunt mocht stellen dat de kosten voor projectmanagement zijn meegenomen in de toegekende schadevergoeding. Zo maakt een toeslag deel uit van de op basis van het calculatiemodel geadviseerde vergoeding. De deskundigen hebben voldoende inzichtelijk gemaakt dat bij de vaststelling van de vergoeding rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van het pand en (de aard van) de herstelwerkzaamheden die nodig zijn om de schades te herstellen. Eisers enkele stellingen over onduidelijkheid van de schadevaststelling leveren geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviesrapporten op. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Verhuiskosten (waaronder ICT-kosten)
8. Eiser betoogt dat de kosten voor de verhuizing van zijn onderneming en tijdelijke huisvesting elders, vooraf vergoed moeten worden. Weliswaar gaat het om toekomstige schade, maar anders dan verweerder meent kunnen deze kosten volgens eiser wel berekend worden. Eiser acht het onaanvaardbaar dat de kosten vooruitgeschoven worden, terwijl zijn melding dateert van 1 april 2017. Een nieuwe aanvraag betekent wellicht weer drie jaar wachten op een besluit. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet artikel 6:105, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft toegepast door de schade te begroten aan de hand van de door hem ingediende offertes en projectbegroting. Daar komt bij dat ook de kosten voor de privéverhuizing moeten worden vergoed, nu de werkzaamheden zullen plaatsvinden in het overgrote deel van de vertrekken en de verkeersruimten die ook door eiser privé worden gebruikt. Daarnaast is volgens eiser ook sprake van ICT-kosten voor de verhuizing van de onderneming, die voor vergoeding in aanmerking komen.
8.1.
Op grond van de Procedure en werkwijze kan verweerder aan de aanvrager aan wie een schadevergoeding is toegekend voor schade aan een gebouw of werk, indien aan de orde, een vergoeding toekennen voor de bijkomende kosten die zijn veroorzaakt door de schade, zoals verhuiskosten.
Uit het derde lid van artikel 2.6 van de Procedure en werkwijze volgt dat een vergoeding wordt toegekend, die afhankelijk is van de werkelijke kosten zoals door de aanvrager gemaakt. In de toelichting op artikel 2.6 staat dat in het derde lid een niet limitatief bedoelde opsomming is gegeven van kosten die niet forfaitair worden vergoed. Voor deze kosten geldt dat zij alleen achteraf (dus als de kosten daadwerkelijk door de aanvrager zijn gemaakt) kunnen worden vergoed. Daarvoor wordt een factuur en/of een betalingsbewijs opgevraagd.
8.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser betoogt, voor verhuiskosten in de Procedure en werkwijze een concrete schadebegroting is neergelegd (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2625). Dat betekent dat de kosten voor de verhuizing (zowel privé als zakelijk) op basis van werkelijk gemaakte kosten dienen te worden beoordeeld. Dat heeft tot gevolg dat eiser eerst nadat de kosten zijn gemaakt, een aanvraag op grond van de Procedure en werkwijze bij verweerder kan indienen. Eisers verwijzing naar artikel 6:105 van het BW maakt deze afzonderlijke vergoedingsregeling niet anders.
8.3.
Wat betreft de te maken ICT-kosten is de rechtbank van oordeel dat deze samenhangen met de verhuizing van eisers onderneming. Daarvoor geldt naar het oordeel van de rechtbank dus eveneens dat deze achteraf aan de hand van facturen moeten worden beoordeeld. Ter zitting is namens verweerder toegezegd dat een dergelijke beoordeling binnen zes weken na indiening van de aanvraag kan worden afgerond.
8.4.
Namens verweerder is ter zitting verder toegezegd dat het niet aanwenden van rechtsmiddelen tegen de bestreden besluiten voor zover die zien op de privéverhuizing, niet zal worden tegengeworpen bij een (latere) aanvraag voor de vergoeding van deze kosten. Eerst bij de beoordeling van die aanvraag zullen de noodzaak en de kosten van de privéverhuizing volgens verweerder worden beoordeeld.
8.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Omzetderving
9. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat omzetderving nog niet aan de orde is. Volgens eiser kunnen ook die kosten op grond van het civiele schadevergoedingsrecht vooraf worden vergoed. Tevens meent eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet nodig was dat eiser zelf uren maakte voor de aanvraag om schadevergoeding en voor de bezwaarprocedure. Vele telefoongesprekken, e-mails, voorbereidingen op bezoeken en andere zaken zijn nodig geweest om verweerder te begeleiden in het opnemen van de schade. Die uren zijn niet besteed aan reguliere werkzaamheden.
9.1.
In reactie hierop heeft verweerder aangevoerd dat hij met de bezwaaradviescommissie heeft geconcludeerd dat de gestelde omzetderving nog niet kan worden vastgesteld, omdat er nog geen herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd. De vaststelling van de omvang van de omzetderving kan pas plaatsvinden in het jaar nadat de herstelwerkzaamheden en verhuizing hebben plaatsgevonden, teneinde de jaaromzet te vergelijken met de jaaromzetten van de twee jaar ervoor. Over eisers stellingen over het begeleiden van de aanvraag heeft verweerder aangevoerd dat de fysieke schade is ontstaan aan een woning die aan eiser in privé-eigendom toebehoorde. Volgens verweerder komt de tijd die eiser heeft besteed aan de schadeprocedure in beginsel voor eisers eigen rekening en risico. Het feit dat eiser tijd heeft besteed aan deze procedure betekent ook niet dat eiser daardoor in een nadeligere vermogenspositie is beland. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dat wel zo is. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat eiser reeds een overlastvergoeding is toegekend, waarmee ook rekening wordt gehouden met de totale doorlooptijd van de procedure en met de totale omvang van de toegekende schadevergoeding. De toegekende vergoeding van € 1.000,- is in lijn met verweerders vaste werkwijze en is tevens de maximale vergoeding. Die vergoeding staat daadwerkelijk in redelijke verhouding tot de vastgestelde schade. Daarentegen staat de door eiser geadministreerde tijdsbesteding niet in redelijke verhouding tot de mijnbouwschade die aan de woning is vastgesteld. Met betrekking tot de door eiser genoemde kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft verweerder, onder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 9 september 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:3998), aangevoerd dat geen aanleiding bestaat een vergoeding van eisers tijdverlies toe te kennen die hij zou hebben besteed aan het opstellen van het bezwaarschrift.
9.2.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eventuele omzetderving in dit geval pas kan worden begroot wanneer de herstelwerkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Artikel 2.6, derde lid, van de Procedure en werkwijze laat ook ruimte om daartoe een aanvraag in te dienen. Dat eiser op dit moment al een raming van de omzetderving heeft gemaakt, doet niets af aan het feit dat op dit moment onduidelijk is wat uitvoering van de herstelwerkzaamheden daadwerkelijk zal betekenen voor de omzet van eisers bedrijf.
9.2.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser opgevoerde kosten in verband met de behandeling van zijn aanvraag en zijn bezwaar, anders dan eiser betoogt, niet vallen onder artikel 2.6, derde lid, van de Procedure en werkwijze. Niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt voor juridische begeleiding als bedoeld in dat artikel. Daar komt bij dat eiser geen bepaling heeft genoemd die het wel mogelijk maakt om een vergoeding te krijgen voor het tijdsverlies dat gepaard gaat met het begeleiden van de aanvraag en het opstellen van een bezwaarschrift, of rechtspraak die dat als reële dan wel redelijke kostenposten aanmerkt. In bestreden besluit 1 is dan ook terecht geconcludeerd dat deze kostenposten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
9.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, voor zover dat was gericht tegen de afwijzing van vergoeding van BTW, parkeerkosten en deskundigenkosten in bestreden besluit 1. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 in zoverre. Nu verweerder in het bestreden besluit 2 alsnog een vergoeding heeft toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
11. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt vast dat eiser verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft aangevoerd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van een vergoeding van BTW, parkeerkosten en deskundigenkosten;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond,
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.