ECLI:NL:RBNNE:2021:3998

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
21/367
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijkomende kosten na vergoeding mijnbouwschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en het Instituut Mijnbouwschade Groningen, dat als verweerder optreedt. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan zijn woning, veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. In eerdere besluiten was eiser een vergoeding toegekend voor bijkomende kosten, maar hij was van mening dat deze onvoldoende waren. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een hogere vergoeding voor thuisblijven bij schadeherstel, en dat de door hem opgevoerde ziektekosten niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor juridische begeleiding en tijdsverlies niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat eiser geen relevante bepalingen had aangedragen die dit mogelijk maakten. Echter, de rechtbank oordeelde dat de derving van huurinkomsten en opslagkosten opnieuw beoordeeld diende te worden, omdat verweerder deze kosten niet adequaat had gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde een deel van het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de vergoeding voor gederfde huurinkomsten en opslagkosten. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van Gent),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 27 mei 2020 (hierna: het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) aan eiser op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen (hierna: het BmG) een vergoeding voor bijkomende kosten van in totaal € 435,- toegekend na de behandeling van eisers aanvraag om toekenning van schadevergoeding wegens schade aan het pand op het perceel [adres] te [plaats] (hierna: het pand).
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (hierna: het Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
In het besluit van 18 december 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser in totaliteit een vergoeding voor bijkomende kosten krijgt van € 1.874,60.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van dit beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser en zijn echtgenote zijn in 2016 door vererving eigenaar geworden van het pand. Eiser heeft besloten de woning niet zelf te gaan bewonen, maar om de woning te gaan verhuren. Hij is hiertoe begonnen met een verbouwing, waarbij de meubels zijn weggehaald en de woning is gestript. Eiser heeft hierbij scheuren ontdekt en naar aanleiding hiervan op
9 maart 2018 bij het Centrum Veilig Wonen (hierna: het CVW) een aanvraag ingediend wegens schade aan het pand. In maart 2018 heeft verweerder de behandeling van de aanvraag overgenomen van het CVW.
1.2.
Op 9 juli 2018 heeft P. Venema, deskundige, een schadeopname van het pand verricht.
1.3.
Op 20 juni 2019 heeft R.F.G. Frankort, deskundige, in reactie op de zienswijze van
27 september 2018, een nieuwe inspectie op locatie uitgevoerd. Op 30 september 2019 heeft Vergnes Expertise BV een contra-expertise verzonden. Als bijlage 3 zijn onkosten van eiser opgevoerd, waaronder opslagkosten (twaalf maanden x € 40,-), gederfde huurinkomsten
(twaalf maanden x € 600,-) en ziektekosten (€ 380,-). Eiser heeft een op 1 mei 2018 ondertekende (geanonimiseerde) huurovereenkomst overgelegd, die ingaat op 15 augustus 2018. Eiser heeft verder een op 31 augustus 2018 gedateerde (geanonimiseerde) mail overgelegd, waarin de huurovereenkomst van 1 mei 2018 wordt opgezegd.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2019 heeft verweerder aan eiser op grond van het BmG een schadevergoeding van in totaal € 2.380,11 toegekend wegens schade aan het pand. Hiertegen heeft eiser op 24 januari 2020 bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 27 mei 2020 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen. De daarin toegekende schadevergoeding van € 435,- bestond uit bijkomende kosten inzake één dagdeel thuisblijven bij schadeopname, twee dagdelen thuisblijven bij schadeherstel en schoonmaakkosten. Hiertegen heeft eiser op 9 juli 2020 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit op bezwaar van 16 november 2020 heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaarschrift van 24 januari 2020 beslist dat aan eiser een schadevergoeding van
€ 4.310,84 inclusief rente wordt toegekend. Van dat totaalbedrag heeft verweerder een bedrag van € 2.625,26 toegekend voor herstel van fysieke schade. Verder zijn bijkomende kosten toegekend, waaronder twee dagdelen voor thuisblijven bij schadeherstel. Tegen dat besluit op bezwaar heeft eiser geen beroep ingesteld.
1.7.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van 9 juli 2020 heeft verweerder op 18 november 2020 een hoorzitting gehouden. Eiser is gehoord, bijgestaan door zijn echtgenote.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder – kort samengevat – aan eiser een vergoeding toegekend van € 1.374,20 aan gederfde huurinkomsten (voor de periode van
1 mei 2018 tot en met 9 juli 2018) en geen vergoeding toegekend voor de opgevoerde opslagkosten, ziektekosten en kosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift.
Verweerder heeft bij de berekening van de gederfde huurinkomsten de periode laten eindigen op 9 juli 2018, onder de overweging dat eiser na de schadeopname de verbouwing had kunnen laten voortzetten, een aannemer had kunnen inschakelen die hem kon adviseren over de wijze van herstel dan wel Vergnes had kunnen benaderen voor het opstellen van een calculatie en een rapport. Verweerder vindt dat eiser niet hoefde te wachten tot het besluit op zijn melding van 9 maart 2018.
2.1.
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3. Op grond van het per 1 juli 2020 geldende artikel 2.6 van de Procedure en werkwijze van het Instituut mijnbouwschade Groningen (hierna: de procedure en werkwijze) kan verweerder aan de aanvrager aan wie een schadevergoeding is toegekend voor fysieke schade aan een gebouw of werk, indien aan de orde, een vergoeding toekennen voor de bijkomende kosten die zijn veroorzaakt door de fysieke schade. Bij de rechtbank ligt een besluit voor, waarbij is ingegaan op thuisblijven tijdens schadeherstel, ziektekosten, kosten in verband met de behandeling in bezwaar, gederfde huurinkomsten en opslagkosten.
4. Met betrekking tot de vergoeding voor thuisblijven bij schadeherstel is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een hogere vergoeding dan de reeds bij besluiten van 27 mei 2020 en 16 november 2020 toegekende dagdelen. Eiser heeft niet onderbouwd dat meer tijd nodig is. Het bestreden besluit wordt op dit onderdeel in stand gelaten.
5. Met betrekking tot de door eiser opgevoerde ziektekosten is de rechtbank van oordeel dat eiser het gestelde causale verband tussen die kosten en de door mijnbouwactiviteiten veroorzaakte fysieke schade aan de woning niet heeft onderbouwd. Dit is in het beroepschrift ook onderkend, door op te merken dat er geen arts in het noorden bereid is om schriftelijk te bevestigen dat de gezondheidsklachten veroorzaakt zijn door mijnbouw en dat dit ook lastig is aan te tonen. In het bestreden besluit is dan ook terecht geconcludeerd dat deze kostenpost niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het bestreden besluit wordt op dit onderdeel in stand gelaten.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat de door eiser opgevoerde kosten in verband met de behandeling van het bezwaar waarop verweerder heeft beslist, anders dan eiser betoogt, niet vallen onder artikel 2.6, derde lid, van de procedure en werkwijze. Niet gebleken is dat eiser kosten heeft gemaakt voor juridische begeleiding als bedoeld in dat artikel. Daarbij zij opgemerkt dat eiser daarnaast geen bepaling heeft genoemd die het wel mogelijk maakt om een vergoeding te krijgen voor het tijdsverlies dat gepaard gaat met het opstellen van een bezwaarschrift, of rechtspraak die dat als een reële dan wel redelijke kostenpost aanmerkt. In het bestreden besluit is dan ook terecht geconcludeerd dat deze kostenpost niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het bestreden besluit wordt op dit onderdeel in stand gelaten.
7. Het beroep richt zich verder tegen de door eiser opgevoerde derving van
huurinkomsten (€ 600,- per maand) en opslagkosten (€ 40,- per maand).
De vraag is in hoeverre deze kosten op verweerder kunnen worden verhaald.
7.1.
Verweerder heeft zich bij verweerschrift van 4 juni 2021 op het standpunt gesteld dat de in het bestreden besluit gemaakte vaststelling van de huurderving en de opslagkosten voor discussie vatbaar is. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat de huurderving in het bestreden besluit op te weinig maanden is vastgesteld, maar dat verweerder niet uitkomt op de op 30 september 2019 opgevoerde twaalf maanden. Verder heeft verweerder ter zitting laten weten dat aan de periode waarvoor huurderving wordt aangenomen de gevraagde opslagkosten van € 40,- per maand kunnen worden gekoppeld.
7.2.
In het licht hiervan is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
7.3.
De rechtbank acht het van belang dat verweerder schriftelijk aan eiser kenbaar maakt welke uitgangspunten volgens verweerder wél recht doen aan het verzoek, uitlegt hoe tot deze uitgangspunten is gekomen en tot welk tijdvak en vergoeding dit leidt. Daarbij is van belang dat een begin- en einddatum wordt gegeven.
Zonder deze motivering -en daarmee tevens een adequate reactiemogelijkheid voor eiser- ziet de rechtbank onvoldoende basis om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen over de door eiser opgevoerde derving van huurinkomsten en opslagkosten.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in deze beroepsprocedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt vast dat eiser verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft aangevoerd en onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 december 2020, voor zover dat ziet op de vergoeding voor gederfde huurinkomsten en afwijzing van opslagkosten;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is opgenomen, een nieuw besluit te nemen over de vergoeding voor gederfde huurinkomsten en opslagkosten;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van
€ 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 9 september 2021. De uitspraak wordt openbaargemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.