ECLI:NL:RBNNE:2022:2553

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
LEE 21/2480
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 15 juli 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die schadevergoeding eist voor mijnbouwschade aan zijn woning. De eiser, vertegenwoordigd door het Instituut Mijnbouwschade Groningen, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (TCMG) dat hem een vergoeding toekende voor schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank behandelt de vraag of het bewijsvermoeden dat de schade door mijnbouw is veroorzaakt, terecht is weerlegd door de verweerder. De rechtbank concludeert dat voor bepaalde schades het bewijsvermoeden niet is weerlegd, terwijl voor andere schades de deskundigen van de verweerder voldoende bewijs hebben geleverd dat de schade niet door mijnbouw is veroorzaakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor de schades waar het bewijsvermoeden niet is weerlegd en kent een aanvullende schadevergoeding toe voor andere schades. De rechtbank oordeelt ook over het gelijkheidsbeginsel en de herstelkosten, waarbij zij oordeelt dat de verweerder in zijn beoordeling voldoende inzicht heeft gegeven in de verschillen tussen de gevallen van eiser en zijn buren. De rechtbank veroordeelt de verweerder tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: M.K. Wehkamp),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 13 november 2020 (primair besluit) heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (TCMG) aan eiser een vergoeding toegekend voor schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
In het besluit van 2 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat er een aanvullende vergoeding wordt toegekend voor schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en P.J. Vrieling, deskundige van Vergnes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en L.H.M. Nabben, deskundige van NIVRE.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 3 september 2019 heeft eiser een ‘Aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ ingediend. Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij gebruik wil maken van de aannemersvariant.
1.2.
Op 25 september 2019 heeft een vertegenwoordiger van aannemersbedrijf SHP Bouwbedrijf foto’s gemaakt van de schade. Deskundige F. Sartorius van deskundigenbureau NIVRE heeft aan de hand van de foto’s het adviesrapport van 2 november 2019 opgemaakt waarin de 29 gefotografeerde schades zijn beoordeeld.
1.3.
Per 1 juli 2020 heeft de TCMG opgehouden te bestaan en zijn de taken van de TCMG op grond van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) van rechtswege overgegaan in verweerder.
1.4.
Naar aanleiding van een zienswijze van eiser heeft deskundige Sartorius op
27 oktober 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.5.
In het besluit van 13 november 2020 heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding toegekend voor schade 21 van in totaal € 2.670,63.
1.6.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In de bezwaarprocedure heeft verweerder advies gevraagd aan de Bezwaaradviescommissie. Op 1 juni 2021 heeft er een hoorzitting van de Bezwaaradviescommissie plaatsgevonden. Bij deze hoorzitting was deskundige H. Janssen van NIVRE aanwezig.
1.7.
Verweerder heeft overeenkomstig het advies van de Bezwaaradviescommissie het bezwaar gegrond verklaard en in het bestreden besluit van 2 juli 2021 een vergoeding van in totaal € 4.503,91 toegekend voor schade 13, 18 en 21.
1.8.
Eiser heeft ter onderbouwing van de gronden van beroep een contra-expertiserapport van deskundige D. Bosscher van Vergnes Expertise BV (Vergnes) overgelegd. Ook heeft eiser een adviesrapport van de buren, in opdracht van verweerder opgesteld door deskundige Woudstra van DOG, toegevoegd aan het beroepschrift.
1.9.
Verweerder heeft ten behoeve van de beroepsprocedure een nader adviesrapport aangeleverd van deskundige Nabben van NIVRE en een adviesrapport van deskundige Feskens van NIVRE.
Geschilpunten
2. Tussen partijen is in geschil of het bewijsvermoeden voor schades 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 19, 20 en 22 is weerlegd.
Daarnaast is in geschil of voor schades 5, 14, 15, 16, 19 en 20 het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
Voor schades 13, 18 en 21 is de vraag of verweerder de herstelmethode en bijbehorende calculatie juist heeft vastgesteld.
Bewijsvermoeden
3.1.
De woning waar het hier om gaat is gelegen in het gebied dat wordt beïnvloed door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is daarom van toepassing. Het bewijsvermoeden is, zoals het beleid van verweerder bepaalt, weerlegd als evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Het ligt op de weg van eiser om deze aanknopingspunten naar voren te brengen.
3.3.
Eiser voert aan dat voor de schades 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 19, 20 en 22 het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Daarbij voert eiser aan dat de deskundige van verweerder benoemt dat schade 14, 16 en 19 zijn ontstaan door werking van het achterliggende plaatmateriaal. Deskundige Sartorius heeft aangegeven dat het om een MW-wand gaat, wat staat voor een metalen wand (metallstanderwande). Deskundige Janssen benoemt dat er geen sprake is van een MW-wand, maar van een steenachtige wand. Tot slot heeft deskundige Feskens in beroep aangegeven dat er wel sprake is van een MW-wand, maar dat dit staat voor een metselwand. Het blijft onduidelijk over welk materiaal het gaat en hoe zich dit verhoudt met de (gestelde) schadeoorzaak, namelijk werking van achterliggende plaatmateriaal.
Eiser meent dat ook de beoordeling van de overige schades door de deskundige van verweerder onjuist is en verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het door hem aangeleverde rapport van deskundige Bosscher van Vergnes.
3.4.
Deskundige Bosscher geeft aan het niet eens te zijn met het oordeel van de deskundige van verweerder. Voor schade 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16 en 19 geeft Bosscher aan dat de schades niet kunnen zijn ontstaan door verschil in werking door temperatuurwisselingen omdat de ruimtes waar de schades zich bevinden al jaren onderhevig zijn aan dezelfde temperatuurwisselingen. Mocht dit wel de oorzaak zijn geweest dan was de schade al eerder ontstaan. Daarnaast voegt Bosscher toe dat ook voor schade 5 het oordeel van de deskundige van verweerder niet klopt omdat de datum van ontstaan van de schade niet overeenkomst met hetgeen de deskundige van NIVRE aanvoert. Voor schade 20 en 22 benoemt Bosscher dat er geen doorbuiging van de kanaalplaten is waar te nemen en dat dit dan ook niet de oorzaak van de schade kan zijn. Voor de schades 5, 6, 7, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 19, 20 en 22 is het bewijsvermoeden daarom niet weerlegd en dient een schadevergoeding te worden toegekend.
3.5.
Verweerder stelt dat deskundige Sartorius en deskundige Janssen een evident en aantoonbaar andere oorzaak dan mijnbouw hebben aangewezen. Het gaat in alle gevallen, op schade 5 na, om scheurvorming in het stucwerk. Deze scheurvorming is ontstaan door werking van verschillende materialen waarop het stucwerk is aangebracht. Het gaat daarbij om scheuren in wanden langs de randen van het achterliggende plaatmateriaal of om scheuren in de naad tussen twee wanden dan wel de wand en het plafond. Daar zijn de deskundigen het over eens. Schade 5 bevindt zich in de buitenmuur in de nok van het bouwdeel en bestaat uit scheurvorming in het voegwerk. Door werking van de daktrim wordt de bovenste laag metselwerk zwaarder belast en ontstaan er scheuren rondom de bovenste laag metselwerk. Dat (de deskundige van) eiser voor schades 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16 en 19 aanvoert dat de genoemde oorzaak niet juist kan zijn omdat het ontstaansmoment niet overeenkomst met deze oorzaak is niet voldoende. Dit omdat bekend is dat bewoners in de regel helemaal niet bekend zijn met de gebreken die aanwezig zijn in hun woning of deze pas opmerken nadat ze bijvoorbeeld een concrete beving hebben gevoeld en als gevolg daarvan hun woning inspecteren. De stelling dat een schade op of na een bepaalde datum is ontstaan, zonder dit te staven met objectieve bewijsmiddelen, kan volgens verweerder niet als vaststaand feit worden aangenomen. Het enkel aanvoeren dat het moment van ontstaan van de schade niet overeenstemt met de aangedragen oorzaak biedt, aldus verweerder, onvoldoende aanknopingspunten om aan het oordeel van de deskundigen te twijfelen. Verweerder meent dan ook dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd.
3.6.
Verweerder geeft voor schade 20 en 22 aan dat de schade zich bevindt in de afwerking in de V-naad tussen verschillende kanaalplaten van de verdiepingsvloer. De V-naad is bedoeld om een verschil in doorbuiging op te vangen. Nu de V-naad dicht is gezet met een hard materiaal, spackwerk, kan het verschil niet meer worden opgevangen en ontstaan er scheuren. De stelling van eiser dat de doorbuiging niet waarneembaar is is volgens verweerder onvoldoende onderbouwd. Daarbij is de doorbuiging van de kanaalplaten niet dusdanig groot dat die met het blote oog waar te nemen is. Ook hier meent verweerder dat dit een onvoldoende aanknopingspunt is om aan het oordeel van de deskundige te twijfelen. Het bewijsvermoeden voor deze schades is volgens verweerder daarom eveneens weerlegd.
3.7.
Zoals eerder aangegeven mag verweerder afgaan op het rapport van de deskundige indien deze deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag doet van het verrichte onderzoek. Daarbij moet op inzichtelijke wijze worden aangegeven welke feiten en omstandigheden aan het oordeel van de deskundige ten grondslag hebben gelegen. Voorts dienen de conclusies niet onbegrijpelijk te zijn.
3.8.
Voor wat betreft schade 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 15, 20 en 22 is de rechtbank van oordeel dat dit op juiste wijze is gedaan door de deskundigen. Dat eiser, via het rapport van Vergnes, aanvoert het niet eens te zijn met deskundige Sartorius is niet voldoende omdat dit niet nader is beargumenteerd. Zoals ook eerder in meervoudige kamer van deze rechtbank is geoordeeld is de rechtbank van oordeel dat enkel de stellige overtuiging van het moment van ontstaan van de schade, zonder dit met foto’s of andere bewijsmiddelen te staven, onvoldoende is om het ontstaansmoment vast te stellen. [2] Zonder bewijsmiddelen is immers niet vast te stellen of de schade eerder is ontstaan, maar niet is opgemerkt of later is ontstaan. Nu eiser voor de schades 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12 en 15 niets anders heeft aangevoerd dan dat het ontstaansmoment niet overeenkomst met de aangevoerde andere uitsluitende oorzaak heeft eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht om aan het oordeel van de deskundigen van verweerder te twijfelen. Wat betreft schade 20 en 22 is de rechtbank van oordeel dat eiser door te benoemen dat doorbuiging niet zichtbaar is onvoldoende naar voren gebracht om aan het oordeel van de deskundige te twijfelen. Dit betekent dat het besluit van verweerder voor zover dit betrekking heeft op de weerlegging van het bewijsvermoeden voor de schades 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 20 en 22 in stand kan blijven.
3.9.
Voor schade 14, 16 en 19 hebben de deskundigen naar het oordeel van de rechtbank niet op eenduidige wijze vastgesteld wat de andere uitsluitende oorzaak is. Deskundigen Sartorius en Janssen hebben het over werking van achterliggend plaatmateriaal waarbij Sartorius het over een metalen wand heeft (aldus een wand bestaande uit metalen staanders waarop plaatmateriaal is aangebracht) en Janssen over een steenachtige wand. In de bezwaarfase is dit verschil in materiaal besproken voor schade 13. Hieruit volgde dat, gelet op de onduidelijkheid over het materiaal waar de wand uit bestaat, met onvoldoende zekerheid kon worden gesteld dat deze schade is veroorzaakt door verschil in werking van het achterliggende plaatmateriaal. Dit probleem komt voort uit het feit dat de beoordeling aan de hand van foto’s, gemaakt door de aannemer, is gedaan. Verweerder heeft met het bestreden besluit voor schade 13 dan ook een vergoeding toegekend. Waarom voor schade 14, 16 en 19 wel voldoende is komen vast te staan waar de wand uit bestaat en wat de andere uitsluitende oorzaak is, is niet duidelijk geworden.
Er is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een evident en aantoonbare uitsluitende andere oorzaak voor ontstaan van de schade 14, 16 en 19. Gelet op de inconsistentie in de adviezen had verweerder het besluit niet op deze adviezen mogen baseren. Het bewijsvermoeden is niet weerlegd. De beroepsgrond betreffende schade 14, 16 en 19 slaagt dan ook. Om die reden verklaart de rechtbank het beroep op dit punt gegrond wegens strijd met artikel 7:12 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in zoverre wordt het bestreden besluit vernietigd.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat bij schade 15 ook wordt gesproken over een MW-wand. Nu schade 15 zich niet in de wand bevindt is de onduidelijkheid over de betekenis van een MW-wand hier niet van belang.
Gelijkheidsbeginsel
4.1.
De rechtbank merkt op dat het gelijkheidsbeginsel inhoudt dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Daarbij dient eiser bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen waarom de gevallen vergelijkbaar zijn. Wanneer er sprake is van gelijke gevallen strekt het beginsel niet zo ver dat gemaakte fouten herhaald dienen te worden. [3]
4.2.
Eiser voert aan dat de buren, die onder dezelfde kap wonen, ook schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten hebben. Bij de buren is wel voor alles schades een vergoeding toegekend. Daarbij zijn schades 5, 14, 15, 16, 19 en 20 in de woning van eiser vergelijkbaar met schades aan de woning van de buren. Het betreft een twee-onder-een-kap woning waardoor het fundament en de bouw van de woning exact gelijk is. Dat de kap van de buren anders is gepositioneerd en daardoor anders aan het casco trekt is niet onderbouwd. Er is dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
4.3.
Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat schades altijd op zichzelf moeten worden beoordeeld omdat woningen nooit helemaal hetzelfde zijn. Alle aanvragen voor schadevergoeding, voor woningen binnen het effectgebied, worden op dezelfde manier behandeld. Er vindt een onafhankelijk opname op locatie plaats. Een deskundige beoordeelt alle schades. Dat is bij de woning van eiser en bij de woning van de buren van eiser ook gebeurd. Daarbij is bij de beoordeling van de schades bij de buren aangegeven dat trillingen veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten invloed kunnen hebben gehad op de schade. Om die reden is in dat betreffende dossier door die deskundige het bewijsvermoeden niet weerlegd geacht. Dit betekent niet dat vaststaat dat de schade bij de buren is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Bij de woning van eiser heeft de deskundige voor verschillende schades met een grote mate van zekerheid een evident en aantoonbaar andere oorzaak dan mijnbouw aangewezen om die reden is in dit geval, anders dan bij de buren, het bewijsvermoeden wel weerlegd.
Daarbij merkt verweerder op dat de kap van de buren anders is gepositioneerd, dat de woningen gespiegeld zijn en dat er geen sprake is van vergelijkbare schades.
Tot slot merkt verweerder op dat de buren, in vergelijking met woningen in de omgeving, een hoog bedrag aan schadevergoeding toegekend hebben gekregen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder verwijzing naar de rapporten van deskundige Nabben en Feskes voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van vergelijkbare schades. Daarbij merkt de rechtbank op dat door toepassing van het bewijsvermoeden het voor kan komen dat er een schadevergoeding wordt toegekend voor schades die niet zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Wanneer er geen evident en aantoonbare andere uitsluitende oorzaak kan worden aangewezen voor een bepaalde schade wordt immers vermoed dat die schade door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. Dat toepassing van de werkwijze van verweerder met zich meebrengt dat de uitkomst niet in alle gevallen even gunstig uitpakt is inherent aan de gekozen manier van werken.
4.5.
Gelet op de door verweerder gegeven motivering ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van een situatie waarin wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel een hoger schadebedrag aan eiser dient te worden toegekend.
Herstelkosten
5.1.
Eiser heeft voor de schades 13, 18 en 21 een schadevergoeding toegekend gekregen. De toegekende vergoeding is volgens eiser ontoereikend. In het rapport van Vergnes is een overzicht gegeven van de volgens eiser juiste herstelkosten. Op grond daarvan meent eiser dat er een aanvullende vergoeding moet worden toegekend voor deze schades.
5.2.
Verweerder heeft aangevoerd het eens te zijn met eiser op het punt dat een aanvullende vergoeding dient te worden toegekend. Daarbij gaat verweerder uit van bedragen die zijn geadviseerd door deskundige Nabben van deskundigenbureau NIVRE. Voor schade 13 gaat het om een aanvullende vergoeding van € 1.970,84, voor schade 18 om een aanvullende vergoeding van € 263,87 en voor schade 21 om een aanvullende vergoeding van € 23,50.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) bevoegd is schade te vergoeden zodat daarmee de situatie teruggebracht kan worden naar de staat waarin eiser verkeerde voordat de schadeveroorzakende activiteit had plaatsgevonden. Uit het voorgaande volgt dat het door verweerder toegekende bedrag voor de schades 13, 18 en 21 niet toereikend is om de schades te herstellen en de situatie terug te brengen naar de staat waarin het zich bevond voordat de schadeveroorzakende activiteit zich voordeed. Eiser heeft tijdens de zitting laten weten zich te kunnen vinden in de door de deskundige van verweerder gecalculeerde bedragen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit op dit onderdeel gedeeltelijk moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, van de Awb.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorzien op dit onderdeel door voor schade 14, 16 en 19 een vergoeding voor de schade toe te kennen van (€ 891,87+ € 318,81+ € 77,69 =) € 1.288,37 exclusief btw en door de aan eiser toe te kennen schadevergoeding voor de schades 13, 18 en 21 te vermeerderen met de aanvullende schadebegroting ten bedrage van € 2.258,21. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
6.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.518,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).
6.2.
Eiser heeft de kosten van het inroepen van deskundigenbureau Vergnes Expertise als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking. [4] De kosten voor het opstellen van het rapport in de beroepsprocedure (factuur
6 augustus 2021 en 20 september 2021, 10 uur ad € 95,--) acht de rechtbank redelijk. In totaal komt dit neer op € 1.149,50 inclusief omzetbelasting.
6.3.
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van € 2.667,50 (€ 1.518,-- + € 1.149,50).
6.4.
Verweerder dient aan eiser tevens het door hem betaalde griffierecht van € 181,-- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 juli 2021, voor zover dat ziet op de beoordeling van schade 14, 16 en 19 en op de hoogte van de toegekende schadevergoeding voor de schades 13, 18 en 21;
- bepaalt dat eiser een schadevergoeding van € 1.288,37 ontvangt voor de schades 14, 16 en 19, vermeerderd met btw en wettelijke rente;
- bepaalt dat de extra aan eiser toe te kennen schadevergoeding voor schade 13, 18 en 21 € 2.258,21 bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van
€ 2.667,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
2.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 25 september 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3324.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
4.Waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van