ECLI:NL:RBNNE:2022:2299

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
NL20.10627
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en handhaving inreisverbod op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit houder, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat betrekking heeft op uitsluiting van bescherming voor personen die ernstige misdrijven hebben gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag van eiser in 2013 in rechte vaststaat en dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die een andere beoordeling rechtvaardigen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij ten onrechte wordt uitgesloten van bescherming en dat zijn inreisverbod niet opgeheven dient te worden. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn medische situatie en de impact op zijn gezinsleven, gewogen tegen de belangen van de openbare orde. De rechtbank concludeert dat de handhaving van het inreisverbod gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht en het risico dat hij vormt voor de samenleving. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het terugkeerbesluit, dat nog steeds geldig is. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen individuele belangen en het algemeen belang van de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.10627

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen).

ProcesverloopBij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel van 26 maart 2015 (opnieuw) afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verder heeft verweerder besloten om het tegen eiser bij besluit van 18 februari 2013 uitgevaardigde terugkeerbesluit te handhaven en het inreisverbod (van 10 jaren) niet in te trekken.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 21 mei 2020 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Eiser heeft op 4 december 2020, 5 december 2020 en 11 maart 2022 aanvullende gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 17 maart 2022 een aanvullend stuk ingediend.
Verweerder heeft op 5 juni 2020, 7 december 2020 en 11 maart 2022 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 24 november 2011 voor de eerste keer een asielaanvraag ingediend.
Verweerder heeft deze aanvraag op 18 februari 2013 afgewezen. Verweerder heeft eiser
artikel IF van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen en geconcludeerd dat terugkeer
naar Irak niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft verweerder eiser
een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd en zich daarbij op het standpunt
gesteld dat de bescherming van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het
EVRM niet aan het opleggen van het inreisverbod in de weg staat. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 maart 2014 (201307229/1/V1) in rechte komen vast te staan.
1.2
Eiser heeft op 19 februari 2015 verweerder verzocht om (tijdelijke) opheffing van
het inreisverbod en heeft daarbij aangegeven dat hij een asielaanvraag wil indienen, welke
hij op 26 maart 2015 heeft ingediend. Eiser heeft aan zijn verzoeken ten grondslag gelegd dat terugkeer naar Irak gelet op de verslechterde situatie in Irak in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft eiser gewezen op zijn vroegere werkzaamheden bij de inlichtingendienst, de dood van zijn broer en recente problemen van zijn neef. Verder heeft eiser gewezen op zijn medische situatie en die van zijn echtgenote.
1.3
Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 31 maart 2015 afgewezen. Volgens
verweerder heeft eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot artikel IF
van het Vluchtelingenverdrag aangevoerd. Eiser heeft niet onderbouwd dat de gestelde
recente aanval op zijn neef te maken heeft met eiser. Ook heeft verweerder overwogen dat
eiser gelet op het besluit- en vertrekmoratorium niet zal worden uitgezet naar Irak en dat er
daarom geen aanleiding bestaat het Bureau Medische Advisering (BMA) onderzoek te laten doen naar eisers medische situatie. Voorts geldt ten aanzien van artikel 8 van het EVRM, gelet op de tegenwerping van artikel IF van het Vluchtelingenverdrag, nog altijd dat de inmenging in het familie- en gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is het inreisverbod op te heffen.
1.4
Op 31 augustus 2016 heeft verweerder in verband met het aflopen van het besluit­
en vertrekmoratorium voor Irak een aanvullend besluit genomen. Verweerder heeft zich in
dit besluit op het standpunt gesteld dat de algemene situatie geen aanleiding
geeft voor de conclusie dat eiser bij terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM strijdige
situatie zal komen te verkeren. Ten aanzien van de individuele omstandigheden heeft
verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze reeds tijdens de vorige procedure zijn beoordeeld en dat ten aanzien van de gestelde recente gebeurtenissen met zijn neef niet is aangetoond dat dit te maken heeft met de persoon van eiser. Ook de medische situatie van eiser leidt niet tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Uit het BMA-advies van 12 mei 2016 blijkt dat eiser, bij de gegeven behandeling, zich niet bevindt in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte, terwijl voorts blijkt dat eiser, zij het onder
voorwaarden, kan reizen en dat behandeling in Irak mogelijk is.
1.5
Bij uitspraak van 20 februari 2018 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen de weigering om eiser een asielvergunning te verlenen en de weigering om het aan hem opgelegde inreisverbod op te heffen gegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2015 en het aanvullende besluit van 31 augustus 2016 vernietigd. In deze uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang overwogen dat eiser zijn vrees voor een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak niet aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder geen aanleiding te zien voor opheffing van het inreisverbod. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerders motivering ten aanzien van artikel 8 van het EVRM, naar aanleiding van het overlijden van
eisers echtgenote, ontoereikend is. Verweerder had aanleiding moeten zien tot het nader horen van eiser om te kunnen beoordelen of de eerder gemaakte belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM en het aan eiser opgelegde inreisverbod stand kan houden.
1.6
Verweerder heeft eiser aanvullend gehoord. Eiser heeft een brief overgelegd waarin hij aangeeft dat zijn medische situatie is verslechterd. Ook heeft eiser aandacht gevraagd voor de situatie waarin hij en zijn minderjarige dochters verkeren. Verder heeft eiser recente medische informatie overgelegd.
1.7
Het BMA heeft op 22 augustus 2019 een medisch advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt onder meer dat eiser lijdt aan diabetes type 2 en hypertensie, dat hij hiervoor onder behandeling staat, dat stopzetten van die behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat eiser in staat wordt geacht te reizen en dat behandeling in Irak aanwezig is. Voorts is in het advies aangegeven dat uit het dossier blijkt dat mantelzorg voor eiser essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. De kinderen ondersteunen eiser bij het tijdig nemen van zijn medicatie en bezoek aan de internist. Het is volgens het BMA niet bekend waarom eiser niet zelf voor deze zaken zorg kan dragen. Wel is onderzoek gedaan naar zorg, zoals gegeven bij mantelzorg, in de vorm van aanwezigheid van professionele zorg aan huis of andere vormen van professionele zorg in het land van herkomst. Uit brondocument BMA 12719 blijkt dat deze professionele zorg wel aanwezig is o.a. in het Al-Haneen for Home Services te Baghdad.
1.8.1
Verweerder heeft in het voornemen van 4 november 2019, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, aangegeven de aanvraag van eiser af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 en het tegen eiser bij beschikking van 18 februari 2013 uitgevaardigde terugkeerbesluit te handhaven en het hem betreffende inreisverbod niet op te heffen.
1.8.2
Verweerder heeft aangegeven dat de eerste asielaanvraag is afgewezen in verband met toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. Bij de onderhavige aanvraag zijn met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarom wordt de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond wegens gevaar voor de openbare orde in verband met de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
1.8.3
Verweerder heeft voorts gewezen op de uitspraak van het arrest van het Hof van Justitie EU inzake Z. Zh. en I.O. van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377) en de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2016 (ECLI: RVS:2016:1550). In het kader van het handhaven van een zwaar inreisverbod en het onthouden van een vertrektermijn moet beoordeeld worden of het persoonlijk gedrag van de betrokken vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van het recht van de Europese Unie. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft een dergelijke beoordeling niet plaatsgevonden. Daarom doet verweerder dat alsnog.
Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van een 'fundamenteel belang van de samenleving' heeft verweerder aangegeven dat het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van het inreisverbod is gerechtvaardigd om redenen van openbare orde ter bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, het voorkomen van schade aan internationale betrekkingen, het behoud van de sociale samenhang, het publieke vertrouwen in het rechtsbedelings- en immigratiesysteem en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming van de fundamentele waarden. Bovendien moet worden verhinderd dat betrokkene in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende slachtoffers van de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht.
Verder heeft verweerder bij de beoordeling betrokken de aard en de ernst van de verweten misdrijven en gedragingen, de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen, het eventueel bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid, het feit of eiser al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld, het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven en hoe eiser zich nadien heeft gedragen.
Tot slot heeft verweerder getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat handhaving van het aan eiser opgelegde inreisverbod verder gaat dan het daarmee beoogde doel of dat eiser daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
1.8.4
Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM heeft verweerder aangegeven dat eiser hier te lande in gezinsverband samenleeft met zijn (op datum aanvraag: 26 maart 2015) minderjarige dochters. Tussen eiser en deze dochters is sprake van gezinsleven dat onder de bescherming valt van artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder is inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat bij de eerste asielaanvraag al is vastgesteld dat inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is. De aanwezigheid van eiser hier te lande vormt een gevaar voor de openbare orde. Eiser wordt in verband gebracht met buitengerechtelijke detentie en executie, foltering en mishandeling. Het gaat hier om misdrijven die onmenselijk zijn in aard en gevolg en die een ernstige inbreuk vormen op de (inter)nationale rechtsorde en het rechtsgevoel binnen de samenleving. Het tijdsverloop sinds de misdrijven zijn gepleegd maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat eiser gedurende zijn verblijf hier te lande nimmer in aanraking is gekomen met politie en justitie. Door het niet voldoen aan de vertrekplicht heeft eiser de feitelijke situatie gecreëerd waarin de uitoefening van het gezinsleven met zijn dochters hier te lande zich heeft kunnen intensiveren en waarin zijn banden met Nederland in het algemeen zich hebben kunnen versterken.
1.8.5
Voor wat betreft de minderjarige dochters heeft verweerder aangegeven dat zij de Iraakse nationaliteit hebben, zij in 2011 naar Nederland zijn gekomen en sindsdien rechtmatig verblijf hebben. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven uit te oefenen in Irak. De kinderen hebben dan ook de keuze om of met eiser mee terug te keren naar Irak of hun verblijf hier te lande te continueren. In het eerste geval zal dat betekenen dat zij zich opnieuw moeten aanpassen aan de leefomstandigheden in Irak, met alle moeilijkheden van dien. Dit wordt niet gezien als voor hen onoverkomelijk, omdat zij nog betrekkelijk jong zijn en dat zij gelet op hun achtergrond vertrouwd zijn met de Arabisch-Iraakse cultuur. Voor het onderhouden van contact met de overige hier te lande verblijvende familieleden zullen zij – naast de mogelijkheden die moderne communicatiemiddelen daartoe bieden - in het kader van familiebezoek naar Nederland kunnen komen. Dan zullen zij ook het graf van hun moeder kunnen bezoeken.
1.8.6
Indien de kinderen besluiten hun verblijf in Nederland voort te zetten zal dat een scheiding met hun vader betekenen. In dat geval zal invulling gegeven kunnen worden aan het gezinsleven door het onderhouden van contact via moderne communicatieapparatuur en bezoek van de kinderen aan eiser in Irak. In Nederland zullen de kinderen voor ondersteuning kunnen terugvallen op hun oudere broer, die ook thans al een belangrijke ondersteunende rol vervult, en mogelijk ook op hun oudere zus en stiefzus.
1.8.7
Tussen eiser en de hier te lande verblijvende meerderjarige dochter, meerderjarige zoon en meerderjarige stiefdochter is geen sprake van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat eiser niet met hen in gezinsverband samenleeft en de kinderen in hun eigen onderhoud voorzien. De echtgenote van eiser is op [datum] overleden.
1.8.8
Verweerder heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM verder aangegeven dat uit het BMA advies niet naar voren komt dat eiser in verband met zijn gezondheidssituatie afhankelijk is van zijn kinderen. Niet gebleken is dat de mantelzorg aan eiser niet ook door anderen dan zijn kinderen verleend kan worden.
1.8.9
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM heeft verweerder aangegeven dat de rechtbank in de uitspraak van 20 februari 2018 heeft geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Irak een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
1.8.10
Voor wat betreft het terugkeerbesluit heeft verweerder aangegeven dat bij besluit van 18 februari 2013 aan eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Daarbij is aangegeven dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Niet is gebleken dat aan die terugkeerverplichting is voldaan. Het uitgevaardigde terugkeerbesluit geldt daarom nog steeds.
1.9
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser conform het voornemen afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingediend. Dat beroep ligt ter beoordeling van de rechtbank voor.
2.1
Eiser voert aan dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser om de inhoud van de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen, zonder daarbij aan te geven in hoeverre verweerders reactie daarop in het bestreden besluit tekortschiet, niet kan worden beschouwd als een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit. De enkele verwijzing naar de zienswijze kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Ten aanzien van de afgewezen asielaanvraag

3.1
Eiser voert in de gronden van beroep van 21 mei 2020 aan dat hem ten onrechte nog steeds artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de eerste asielaanvraag bij besluit van 18 februari 2013 is afgewezen in verband met artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en dat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De enkele omstandigheid dat het lang is geleden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, doet daar niet aan af. Daarom heeft verweerder de herhaalde asielaanvraag terecht op grond van artikel 30b, eerste lid, onder j, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van de weigering om het inreisverbod op te heffen en het terugkeerbesluit in te trekken
Inreisverbod
4.1
Op 4 en 5 december 2020 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend. In de gronden van 4 december 2020 wijst eiser op het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 2 mei 2018 in de zaken K en H.F. (ECLI:EU:C:2018:296). Ook wijst eiser op de uitspraak van de ABRvS van 22 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3954). Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende gemotiveerd dat aan het actualiteitscriterium is voldaan.
4.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 11 maart 2022 op het standpunt dat gemotiveerd uiteen is gezet dat en waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
4.3.1
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Anders dan eiser aanvoert heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Zo heeft verweerder het fundamentele belang van de samenleving omschreven. Dat deze fundamentele belangen algemeen van aard zijn maakt anders dan eiser stelt niet dat verweerder de belangen onvoldoende op de situatie van eiser heeft toegesneden. De enkele stelling van eiser dat niet valt in te zien dat eiser in contact zou komen met in Nederland verblijvende slachtoffers van misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht maakt voorts niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals weergegeven in rechtsoverweging 1.8.3.
4.3.2
Voor wat betreft de aard en ernst van de verweten misdrijven heeft verweerder aangegeven dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven als buitengerechtelijke detentie en executie, foltering en mishandeling. Deze misdrijven veroorzaken uitzonderlijk groot leed bij slachtoffers en nabestaanden en worden ook door de internationale gemeenschap beschouwd als buitengewoon ernstig. Anders dan eiser aanvoert heeft verweerder de motivering daarmee voldoende toegespitst op de persoon van eiser.
4.3.3
Ten aanzien van de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen heeft verweerder aangeven dat de betrokkenheid van eiser bij het begaan van deze misdrijven groot was. Van een algemene overweging zoals eiser stelt is dan ook geen sprake.
4.3.4
Verweerder heeft verder aangeven dat niet is gebleken van omstandigheden die eiser persoonlijk vrijwaren van (strafrechtelijke) aansprakelijkheid voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Dat eiser tot op heden daarvoor niet strafrechtelijk is veroordeeld zegt op zichzelf niets over de ernst van de misdrijven en het handelen van eiser. In de stelling van eiser dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan het actualiteitscriterium is voldaan.
4.3.5
Met betrekking tot het tijdsverloop sinds het (vermoede) plegen van de misdrijven heeft verweerder aangegeven dat het gaat om zeer zware misdrijven die niet alleen een ernstige inbreuk vormen op de (inter)nationale rechtsorde maar ook een langdurig en aanzienlijk schokeffect hebben op het rechtsgevoel binnen de samenleving. Bovendien bestaat ook het risico dat het draagvlak voor het asielsysteem zal afnemen indien aan plegers van dermate ernstige misdrijven bescherming wordt geboden. De stelling van eiser dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom anno 2020 nog steeds een actuele bedreiging van eiser uitgaat volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat uit de uitspraken van de ABRvS van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:20202:3017) en 24 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:199) volgt dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
4.3.6
Ten aanzien van hoe eiser zich heeft gedragen ná het plegen van de 1(F)-misdrijven heeft verweerder aangegeven dat eiser er tot op heden geen blijk van heeft gegeven afstand te hebben genomen van de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Daarmee toont hij niet dat hij inziet welk onbeschrijflijk leed met de misdrijven is aangericht.
4.3.7
De rechtbank volgt ook voornoemd standpunt van verweerder. Daartoe overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar eerder genoemde uitspraken van de ABRvS van 16 december 2020 en 24 januari 2022, dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden.
4.3.8
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt rekenschap te geven van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid te nemen en oprecht berouw te tonen voor die daden. De enkele stelling van eiser dat hij spijt heeft en dat hij er in Nederland achter is gekomen hoezeer hij hecht aan een samenleving zoals in Nederland, is onvoldoende voor een ander oordeel, temeer omdat eiser niet aangeeft waar hij spijt van heeft. Het betoog van eiser dat hij tijdens het gehoor op 8 mei 2018 niet is gehoord over hoe hij aankijkt tegen zijn werkverleden in Irak, doet aan het voorgaande niet af, omdat, zoals volgt uit de laatstgenoemde uitspraak van de ABRvS, het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde (meer) vormt. Dat eiser tijdens het gehoor niet heeft aangegeven dat sprake is van een veranderde houding ten opzichte van de hem verweten misdrijven, komt voor zijn rekening en risico.
4.3.9
De rechtbank concludeert dat verweerder gemotiveerd is ingegaan op alle elementen zoals die zijn weergegeven in punt 66 van het arrest K. en H.F. Het betoog van eiser treft geen doel.
Artikel 8 van het EVRM
5.1
Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de desbetreffende vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal criteria gedefinieerd. In aanvulling daarop heeft het EHRM in zijn arrest Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, nog twee criteria genoemd. Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:562.
5.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het recht op eerbiediging van het gezinsleven en het privéleven de individuele belangen van eiser heeft afgewogen tegen het algemeen belang gediend door de Nederlandse overheid. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank in het nadeel van eiser kunnen meewegen, gelet op de aard en ernst van het misdrijf, dat eiser een daadwerkelijk gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank wijst in dit verband op dat wat in rechtsoverweging 4.3.1 tot en met 4.3.8 is overwogen. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder ook aan de andere criteria als genoemd in voornoemde arresten heeft getoetst. De rechtbank wijst op dat wat in rechtsoverweging 1.8.4 is overwogen.
5.3
Niet in geschil is dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven met de minderjarige dochters in Irak uit te oefenen. Partijen verschillen van mening over de vraag of aan het belang van de dochters een zwaarder gewicht toekomt gelet op de problemen die zij zullen ondervinden in het land van herkomst. Enigszins terughoudend toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eventuele moeilijkheden die de dochters in Irak zullen tegenkomen niet onoverkomelijk zijn omdat zij nog betrekkelijk jong zijn en dat zij gelet op hun achtergrond vertrouwd zijn met de Arabisch-Iraakse cultuur. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de dochters, naast het mogelijke contact via de moderne communicatiemiddelen, voor het onderhouden van contact met de overige hier te lande verblijvende familieleden in het kader van familiebezoek naar Nederland kunnen komen. Dan zullen zij ook het graf van hun moeder kunnen bezoeken. De betogen dat de dochters aan Nederland zijn gebonden vanwege het graf van hun moeder en zij familieleven hebben met de andere gezinsleden treffen dan ook geen doel. De betogen dat zij zijn geïntegreerd in de Nederlands samenleving en voor een onmogelijke keuze worden gesteld, maakt evenmin dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang zwaarder weegt.
5.4
Voor zover eiser aanvoert dat hij afhankelijk is van mantelzorg van zijn dochters heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het BMA advies niet naar voren komt dat eiser in verband met zijn gezondheidssituatie afhankelijk is van zijn kinderen. Niet gebleken is dat de mantelzorg aan eiser niet ook door anderen dan zijn kinderen verleend kan worden. Het betoog van eiser slaagt niet.
5.5
Eiser voert verder aan dat er sprake is van een meer dan een gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn zoon. Uit een uitspraak van de ABRvS van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003) volgt dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind is vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan, dat voor deze 'ties' onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang kan zijn en dat de staatssecretaris hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. De staatssecretaris betrekt bij de beoordeling of tussen de desbetreffende vreemdeling en de desbetreffende referent voormelde 'ties' bestaan, onder meer of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn zoon geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De stellingen van eiser dat zijn zoon een rijbewijs heeft, klusjes in huis doet en hem helpt bij de contacten met instanties, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijk afhankelijkheid als bedoeld in voornoemde uitspraak. De beroepsgrond van eiser treft geen doel.
5.7
Ten aanzien van de beroepsgrond dat sprake is van familieleven met zijn kleinkind wijst de rechtbank op een uitspraak van de ABRvS van 3 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2019:20500) waar is overwogen dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden ('more than the normal emotional ties') bestaan, maar dat de vraag of familie- en gezinsleven bestaat een kwestie is van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden ('close personal ties'/ 'sufficiently close family ties'). De rechtbank stelt vast dat eiser pas in de gronden van beroep heeft gewezen op het gestelde familieleven met zijn kleindochter. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn kleindochter. De beroepsgrond slaagt niet.
5.8
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat sprake is van familieleven met zijn vriendin stelt de rechtbank vast dat eiser ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat er wel een vriendschap bestaat, maar dat de relatie is verbroken. De vraag of verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM behoeft dan ook geen bespreking meer.
5.9
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
Artikel 3 van het EVRM
6.1
Eiser voert verder aan dat uit het BMA advies onvoldoende blijkt dat in geval van terugkeer naar Irak zal kunnen worden voorzien in mantelzorg. Het beleid zoals neergelegd in paragraaf A3/7.1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is niet in lijn met een uitspraak van de ABRvS van 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1023). Ook is eiser in Irak niet in staat de behandeling te betalen. Eiser heeft op 11 maart 2022 een e-mailbericht overgelegd van de Nederlandse ambassade in Irak van 7 december 2020 waarin is aangegeven dat niets is te garanderen over de betrouwbaarheid van de instantie Al-Haneen en dat ook geen verdere informatie kan worden verstrekt.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het BMA advies is gebleken dat in Irak de benodigde behandeling en professionele zorg aanwezig is. Verweerder wijst op de uitspraak van de ABRVS van 28 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2629) en de daar genoemde uitspraak van 13 december 2016 inzake Paposhvili, waaruit volgt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM onverminderd hoog blijft en dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt. Voor wat betreft het door eiser op 11 maart 2022 overgelegde e-mailbericht van de Nederlandse ambassade in Irak van 7 december 2020 heeft verweerder op de zitting van de rechtbank aangegeven dat verweerder niet in staat is hierop te reageren en dat het in strijd is met de goede procesorde om dit bericht bij de beoordeling te betrekken.
6.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Een BMA-advies is een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid.
6.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het BMA advies niet naar voren komt dat eiser in verband met zijn gezondheidssituatie afhankelijk is van zijn kinderen, dat niet is gebleken dat de mantelzorg aan eiser niet ook door anderen dan zijn kinderen verleend kan worden en dat uit brondocument BMA 12719 blijkt dat professionele zorg aanwezig is in het Al-Haneen for Home Services te Baghdad. Eiser heeft geen concreet aanknopingspunt gegeven om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het BMA advies. Verweerder heeft dan ook van dit advies mogen uitgaan. De enkele stelling van eiser dat hij niet in staat is de behandeling te betalen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders omdat die stelling niet is onderbouwd.
6.5
De rechtbank laat het door eiser op 11 maart 2022 overgelegde e-mailbericht bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. Daartoe overweegt de rechtbank dat, hoewel het e-mailbericht met in achtneming van de 10-dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is overgelegd, niet valt in te zien waarom het bericht redelijkerwijs niet eerder kon worden overgelegd nu het emailbericht van de Nederlandse ambassade in Irak is gedateerd op 7 december 2020. De rechtbank betrekt bij haar oordeel verder dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat ter zitting geen inhoudelijke reactie kan worden gegeven en dat het BMA moet worden gevraagd om te reageren op het e-mailbericht, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank tot een ontoelaatbare vertraging van de voortgang van de procedure leidt. Daarbij speelt ook een rol dat de uitspraak van vandaag betrekking heeft op eisers aanvraag van 19 februari 2015 en het dus om een zeer oude aanvraag gaat. Het staat eiser vrij om uitstel van vertrek aan te vragen. Het BMA kan de door eiser verkregen informatie dan betrekken bij zijn nieuwe aanvraag.
Evenredigheidsbeginsel
7.1
Eiser voert verder aan dat de afweging in het kader van het evenredigheidsbeginsel onvoldoende is geweest.
7.2
Verweerder heeft aangegeven dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat handhaving van het aan betrokkene opgelegde inreisverbod verder gaat dan het daarmee beoogde doel of dat eiser daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
7.3
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd waarom de afweging in het kader van het evenredigheidsbeginsel onvoldoende is geweest. Omdat eiser voorts niet heeft aangegeven welke relevante feiten en omstandigheden verweerder ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de afweging in het kader van het evenredigheidsbeginsel onvoldoende is geweest. De beroepsgrond treft geen doel.
Terugkeerbesluit
8.1
Voor zover eiser aanvoert dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft aangegeven dat bij besluit van 18 februari 2013 aan eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat dit terugkeerbesluit nog steeds geldig is. Eiser heeft aan het terugkeerbesluit geen gehoor gegeven. Bovendien vermeldt het besluit van 18 februari 2013 dat het geboorteland van eiser Irak is, dat hij de Iraakse nationaliteit heeft en dat verweerder aan eiser de verplichting oplegt terug te keren naar zijn land van herkomst of naar een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd, zodat voor eiser duidelijk is naar welk land hij geacht wordt terug te keren. Het terugkeerbesluit van 18 februari 2013 voldoet daarmee aan de eisen die aan een terugkeerbesluit gesteld worden. In zoverre heeft dat wat verweerder in het kader van het terugkeerbesluit van 6 mei 2020 heeft aangegeven geen rechtsgevolgen en is er geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen beroep kon worden ingesteld. Dat betekent dat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren om kennis te nemen van het beroep tegen dat wat verweerder in het kader van het terugkeerbesluit heeft aangegeven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in een uitspraak van de ABRvS van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2369).
Conclusie
9.1
Het beroep is ongegrond.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover zich dat richt tegen het terugkeerbesluit.
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage- van den Bosch, voorzitter, en mr. A. Nieuwenhuis en mr. A.G.D Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.