1.7Het BMA heeft op 22 augustus 2019 een medisch advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt onder meer dat eiser lijdt aan diabetes type 2 en hypertensie, dat hij hiervoor onder behandeling staat, dat stopzetten van die behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat eiser in staat wordt geacht te reizen en dat behandeling in Irak aanwezig is. Voorts is in het advies aangegeven dat uit het dossier blijkt dat mantelzorg voor eiser essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. De kinderen ondersteunen eiser bij het tijdig nemen van zijn medicatie en bezoek aan de internist. Het is volgens het BMA niet bekend waarom eiser niet zelf voor deze zaken zorg kan dragen. Wel is onderzoek gedaan naar zorg, zoals gegeven bij mantelzorg, in de vorm van aanwezigheid van professionele zorg aan huis of andere vormen van professionele zorg in het land van herkomst. Uit brondocument BMA 12719 blijkt dat deze professionele zorg wel aanwezig is o.a. in het Al-Haneen for Home Services te Baghdad.
1.8.1Verweerder heeft in het voornemen van 4 november 2019, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, aangegeven de aanvraag van eiser af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000 en het tegen eiser bij beschikking van 18 februari 2013 uitgevaardigde terugkeerbesluit te handhaven en het hem betreffende inreisverbod niet op te heffen.
1.8.2Verweerder heeft aangegeven dat de eerste asielaanvraag is afgewezen in verband met toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. Bij de onderhavige aanvraag zijn met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarom wordt de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond wegens gevaar voor de openbare orde in verband met de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
1.8.3Verweerder heeft voorts gewezen op de uitspraak van het arrest van het Hof van Justitie EU inzake Z. Zh. en I.O. van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377) en de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2016 (ECLI: RVS:2016:1550). In het kader van het handhaven van een zwaar inreisverbod en het onthouden van een vertrektermijn moet beoordeeld worden of het persoonlijk gedrag van de betrokken vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van het recht van de Europese Unie. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft een dergelijke beoordeling niet plaatsgevonden. Daarom doet verweerder dat alsnog.
Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van een 'fundamenteel belang van de samenleving' heeft verweerder aangegeven dat het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van het inreisverbod is gerechtvaardigd om redenen van openbare orde ter bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, het voorkomen van schade aan internationale betrekkingen, het behoud van de sociale samenhang, het publieke vertrouwen in het rechtsbedelings- en immigratiesysteem en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming van de fundamentele waarden. Bovendien moet worden verhinderd dat betrokkene in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende slachtoffers van de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht.
Verder heeft verweerder bij de beoordeling betrokken de aard en de ernst van de verweten misdrijven en gedragingen, de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen, het eventueel bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid, het feit of eiser al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld, het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven en hoe eiser zich nadien heeft gedragen.
Tot slot heeft verweerder getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat handhaving van het aan eiser opgelegde inreisverbod verder gaat dan het daarmee beoogde doel of dat eiser daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
1.8.4Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM heeft verweerder aangegeven dat eiser hier te lande in gezinsverband samenleeft met zijn (op datum aanvraag: 26 maart 2015) minderjarige dochters. Tussen eiser en deze dochters is sprake van gezinsleven dat onder de bescherming valt van artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder is inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat bij de eerste asielaanvraag al is vastgesteld dat inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is. De aanwezigheid van eiser hier te lande vormt een gevaar voor de openbare orde. Eiser wordt in verband gebracht met buitengerechtelijke detentie en executie, foltering en mishandeling. Het gaat hier om misdrijven die onmenselijk zijn in aard en gevolg en die een ernstige inbreuk vormen op de (inter)nationale rechtsorde en het rechtsgevoel binnen de samenleving. Het tijdsverloop sinds de misdrijven zijn gepleegd maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat eiser gedurende zijn verblijf hier te lande nimmer in aanraking is gekomen met politie en justitie. Door het niet voldoen aan de vertrekplicht heeft eiser de feitelijke situatie gecreëerd waarin de uitoefening van het gezinsleven met zijn dochters hier te lande zich heeft kunnen intensiveren en waarin zijn banden met Nederland in het algemeen zich hebben kunnen versterken.
1.8.5Voor wat betreft de minderjarige dochters heeft verweerder aangegeven dat zij de Iraakse nationaliteit hebben, zij in 2011 naar Nederland zijn gekomen en sindsdien rechtmatig verblijf hebben. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven uit te oefenen in Irak. De kinderen hebben dan ook de keuze om of met eiser mee terug te keren naar Irak of hun verblijf hier te lande te continueren. In het eerste geval zal dat betekenen dat zij zich opnieuw moeten aanpassen aan de leefomstandigheden in Irak, met alle moeilijkheden van dien. Dit wordt niet gezien als voor hen onoverkomelijk, omdat zij nog betrekkelijk jong zijn en dat zij gelet op hun achtergrond vertrouwd zijn met de Arabisch-Iraakse cultuur. Voor het onderhouden van contact met de overige hier te lande verblijvende familieleden zullen zij – naast de mogelijkheden die moderne communicatiemiddelen daartoe bieden - in het kader van familiebezoek naar Nederland kunnen komen. Dan zullen zij ook het graf van hun moeder kunnen bezoeken.
1.8.6Indien de kinderen besluiten hun verblijf in Nederland voort te zetten zal dat een scheiding met hun vader betekenen. In dat geval zal invulling gegeven kunnen worden aan het gezinsleven door het onderhouden van contact via moderne communicatieapparatuur en bezoek van de kinderen aan eiser in Irak. In Nederland zullen de kinderen voor ondersteuning kunnen terugvallen op hun oudere broer, die ook thans al een belangrijke ondersteunende rol vervult, en mogelijk ook op hun oudere zus en stiefzus.
1.8.7Tussen eiser en de hier te lande verblijvende meerderjarige dochter, meerderjarige zoon en meerderjarige stiefdochter is geen sprake van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat eiser niet met hen in gezinsverband samenleeft en de kinderen in hun eigen onderhoud voorzien. De echtgenote van eiser is op [datum] overleden.
1.8.8Verweerder heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM verder aangegeven dat uit het BMA advies niet naar voren komt dat eiser in verband met zijn gezondheidssituatie afhankelijk is van zijn kinderen. Niet gebleken is dat de mantelzorg aan eiser niet ook door anderen dan zijn kinderen verleend kan worden.
1.8.9Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM heeft verweerder aangegeven dat de rechtbank in de uitspraak van 20 februari 2018 heeft geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Irak een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
1.8.10Voor wat betreft het terugkeerbesluit heeft verweerder aangegeven dat bij besluit van 18 februari 2013 aan eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Daarbij is aangegeven dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Niet is gebleken dat aan die terugkeerverplichting is voldaan. Het uitgevaardigde terugkeerbesluit geldt daarom nog steeds.