ECLI:NL:RVS:2022:199

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
202005493/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod van vreemdeling met verleden bij KhAD/WAD

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 september 2020 het inreisverbod van een vreemdeling heeft opgeheven. De vreemdeling, afkomstig uit Afghanistan, had eerder gewerkt voor de KhAD/WAD, de Afghaanse veiligheidsdienst, en was in verband gebracht met ernstige misdrijven. De staatssecretaris had in 2017 een verzoek van de vreemdeling om het inreisverbod op te heffen afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling nog steeds een actuele bedreiging voor de samenleving vormde. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling een bedreiging vormde, en dat de rechtbank haar eigen belangenafweging had gemaakt in plaats van de beoordeling van de staatssecretaris te respecteren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk had gemotiveerd en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling nog steeds een ernstige bedreiging vormde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202005493/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 september 2020 in zaak nr. 17/15622 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, zelf in de zaak voorzien door het inreisverbod op te heffen met ingang van de datum van de uitspraak en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Afghanistan. In een eerdere procedure heeft de Afdeling bij uitspraak van 4 augustus 2005 geoordeeld dat op de vreemdeling artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, omdat hij in Afghanistan als officier voor de veiligheidsdienst KhAD/WAD heeft gewerkt in de periode van januari 1987 tot april 1992. In dat artikel staat dat de bepalingen van dat verdrag niet van toepassing zijn op onder meer een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan. In deze procedure moet er dus van worden uitgegaan dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 juni 2015 in een eerdere procedure van de vreemdeling al geoordeeld dat de staatssecretaris tegen de vreemdeling terecht een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd.
Deze uitspraak gaat alleen over het inreisverbod. Het hoger beroep van de staatssecretaris gaat over de vraag of hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Deze uitspraak gaat dus niet over de vraag of aan de vreemdeling terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Daarover is de al genoemde eerdere procedure gevoerd.
Grieven
2.       De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, in de zaken K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling vanwege zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Onder verwijzing naar zijn nadere motivering van 26 februari 2019 en verweerschrift van 3 mei 2019 betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de daarin door hem gegeven motivering en dat de rechtbank de betekenis van de onveranderde niet berouwvolle houding van de vreemdeling ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de gepleegde wandaden in Afghanistan niet heeft onderkend. Uit die houding kan volgens de staatssecretaris namelijk nog steeds een dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving worden afgeleid. Verder voert de staatssecretaris aan dat de door de rechtbank van belang geachte omstandigheid dat eerst in 2013 een zwaar inreisverbod tegen de vreemdeling is uitgevaardigd terwijl aan hem in 2003 artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, het aanzienlijke tijdsverloop sinds de aan de vreemdeling tegengeworpen handelingen en het ontbreken van recidive, niet afdoen aan de ernst van die handelingen en de onveranderde houding van de vreemdeling. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vreemdeling het regime waarvoor hij heeft gewerkt heeft veroordeeld en dat hij heeft getracht zich los te maken van de KhAD/WAD, terwijl dit niet uit het dossier blijkt. De staatssecretaris voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris en dat zij daarmee ten onrechte op de stoel van het bestuur is gaan zitten.
Verder klaagt de staatssecretaris in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom niet is gebleken van zwaarwegende humanitaire redenen om van het zwaar inreisverbod af te zien. Daarbij verwijst de staatssecretaris naar het vorenstaande en voert aan dat de rechtbank niet heeft aangegeven in hoeverre aan de gezinssituatie van de vreemdeling zoveel gewicht toekomt dat hierom het zwaar inreisverbod moet worden opgeheven.
2.1.    De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat de rechtbank terecht en met inachtneming van alle relevante elementen heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij vanwege zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte te veel nadruk legt op het verleden, hetgeen ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van het zware inreisverbod van doorslaggevende betekenis werd geacht. Daarbij miskent de staatssecretaris volgens de vreemdeling de overige aspecten, waaronder het pas tien jaar na de intrekking van de verblijfsvergunning uitvaardigen van een zwaar inreisverbod, het lange tijdsverloop, de houding van de vreemdeling ten aanzien van het KhAD/WAD regime, zijn door de staatssecretaris geloofwaardig geachte bekering en de periode van rechtmatig verblijf waarin de vreemdeling meerdere kinderen heeft gekregen en gezinsleven heeft opgebouwd.
Uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020
3.       In de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, heeft de Afdeling nader geduid wat het onderzoek en de beoordeling van de staatssecretaris over het uitvaardigen, dan wel handhaven van een zwaar inreisverbod volgens het arrest K. en H.F. moet inhouden. De Afdeling heeft overwogen dat uit dat arrest volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Verder heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die het begaan van de 1(F)-misdrijven ontkent of bagatelliseert, dat niet snel aannemelijk zal kunnen maken. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Beoordeling
4.       De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in zijn besluit en met name de aanvulling daarop expliciet en deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op alle elementen, zoals die zijn gegeven in de punten 65 t/m 67 van het arrest K. en H.F. en daarmee ook op de elementen die de rechtbank doorslaggevend acht voor haar oordeel dat het besluit van de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd is. Bij zijn beoordeling heeft de staatssecretaris juist uitdrukkelijk ook betrokken dat de misdrijven waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden en het gedrag van de vreemdeling nadien, zoals zijn vrijwilligerswerk voor de kerk. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de misdrijven waarvoor de vreemdeling verantwoordelijk wordt gehouden zeer ernstige misdrijven zijn, namelijk betrokkenheid bij het martelen en executeren van verdachte personen, die naar hun aard zeer lang actueel blijven, waardoor het sindsdien verstreken tijdsverloop slechts een marginale betekenis kan hebben en niet opweegt tegen de zeer ernstige misdrijven waarvoor de vreemdeling verantwoordelijk wordt gehouden. Verder heeft de staatssecretaris in dit verband terecht van belang geacht dat bij de vreemdeling geen sprake is van een veranderde houding ten opzichte van de hem verweten misdrijven en dat hij geen berouw toont of spijt heeft van deze gedragingen. De vreemdeling ontkent zijn rol in en verantwoordelijkheid voor het plegen van de misdrijven en stelt slachtoffer te zijn van de in zijn ogen foutieve informatie in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000. De vreemdeling heeft verklaard te hebben gewerkt voor de afdeling telecommunicatie en dat hij verantwoordelijk was voor het onderhouden van contact met de patrouilles. Daarna was hij verantwoordelijk voor onderhoud en reparatie van de telecommunicatieapparatuur. Deze patrouilles arresteerden verdachte personen, die daarna ernstig risico liepen gemarteld en zelfs geëxecuteerd te worden. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een essentiële functie had voor de werkzaamheden van de patrouilles van de KhAD/WAD. De vreemdeling geeft door zijn onveranderde houding en niet berouwvolle opstelling geen blijk van berouw of verantwoordelijkheidsbesef voor zijn deelname aan de 1(F)-misdrijven. Daaruit blijkt dan ook dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in artikel 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking kunnen worden verstoord.
4.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling het regime waarvoor hij heeft gewerkt heeft veroordeeld en dat hij getracht heeft zich los te maken van de KhAD/WAD. Uit het dossier blijkt namelijk alleen dat de vreemdeling heeft aangegeven dat hij trachtte ontheffing te krijgen van de militaire dienstplicht vanwege zijn slechte ogen, zijn werkzaamheden in zijn winkel en omdat men in de Afghaanse maatschappij in het algemeen slecht dacht over de KhAD/WAD. Uit deze verklaringen volgt, zoals de staatssecretaris terecht stelt, dat de vreemdeling zijn eigen belangen liet prevaleren en niet dat hij de KhAD/WAD heeft veroordeeld voor het door hen uitgeoefende terreurbewind. In dat verband is ook van belang dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de promoties die de vreemdeling heeft kunnen maken tijdens zijn periode bij de KhAD/WAD en de omstandigheid dat administratieve en technische werkzaamheden, zoals de vreemdeling die heeft verricht, alleen waren voorbehouden aan zeer loyaal gebleken (onder)officieren. Daaruit volgt niet dat de vreemdeling het regime veroordeelt en om die reden toen ook heeft geprobeerd zich aan zijn werkzaamheden te onttrekken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654 over het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000.
4.2.    De staatssecretaris heeft zich daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
4.3.    Uit het arrest K. en H.F. volgt verder, zoals de rechtbank heeft onderkend, dat het familie- en gezinsleven van een vreemdeling dient te worden betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid van het uitvaardigen, dan wel handhaven, van - bijvoorbeeld - een inreisverbod (zie punt 67 van dat arrest). De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij in Nederland wil blijven omdat hij hier gezinsleven uitoefent met zijn echtgenote en met zijn zes kinderen. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit terecht en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM in de vorige procedure heeft plaatsgevonden, daarbij is geoordeeld dat het gezinsleven en artikel 8 van het EVRM niet in de weg staan aan de weigering de vreemdeling verblijf toe te staan en aan het tegen hem uitvaardigen van een inreisverbod. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het uit artikel 3 van het EVRM voortvloeiende uitzettingsbeletsel, vanwege een in 2017 geloofwaardig geachte bekering, meebrengt dat de vreemdeling op dit moment niet met uitzetting wordt bedreigd en daarom niet van zijn gezin zal worden gescheiden. Schending van artikel 8 van het EVRM doet zich dan ook niet voor, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat aan de fundamentele belangen van de Nederlandse staat bij het niet opheffen van het inreisverbod een groter gewicht toekomt dan de belangen van de vreemdeling bij uitoefening van gezinsleven, ook indien deze kenbare belangen in hun onderlinge samenhang worden bezien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.    Gelet op hetgeen onder 4.3. is overwogen heeft de staatssecretaris zich daarom, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het niet opheffen van het inreisverbod de evenredigheidstoets kan doorstaan.
4.5.    Volgens de rechtbank kan niet worden verwacht dat de staatssecretaris de motiveringsgebreken nog kan herstellen, omdat hij daartoe al in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien het geschil finaal te beslechten, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en heeft het uitgevaardigde inreisverbod opgeheven.
4.6.    Met dit oordeel van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien omdat de staatssecretaris een eerdere mogelijkheid om zelf de motiveringsgebreken in het besluit te herstellen heeft verspeeld, de procedure al erg lang duurt en dat blijkt dat de door de staatssecretaris aan zijn besluit ten grondslag gelegde motiveringen geen stand houden, heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris onvoldoende terughoudend getoetst. Zij heeft ten onrechte haar eigen belangenafweging gemaakt en haar eigen oordeel over de uitkomst daarvan in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris. Anders dan de rechtbank heeft overwogen was er, gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak en zoals blijkt uit het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn standpunt, voor zover het volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd was, niet alsnog deugdelijk kon motiveren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2120).
4.7.    De grieven slagen.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de beroepsgronden gericht tegen de vaststaande 1(F) tegenwerping niet beoordeeld hoeven worden, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 september 2020 in zaak nr. 17/15622;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2022
722