1.4.Verder behoort tot de stukken van het geding een salarisstrook met betrekking tot december 2019. Daarop staat onder meer vermeld:
“(…)
Incidenteel (eenmalig)
Omschrijving
Bedrag
Factor /%
Basis
Franchise
Smartengeld
8810,57
Verg. advocaat
2643,17
Ziektekosten 2018
678,41
Ziektekosten 13-18
5422,10
Loonderving ao
20000,00
Loonheffing (BT)
16242,21-
43,250
37554,25
Netto
21312,04
(…)”
2. In geschil is of de uitbetalingen van vergoedingen ter zake van ziektekosten en loonderving (hierna: de vergoedingen) terecht aan de inhouding van loonheffing zijn onderworpen. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of de vergoedingen als belastbaar loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) moeten worden aangemerkt.
3. Eiseres beantwoordt deze vragen ontkennend. Zij stelt – met verwijzing naar het arrest van 31 maart 2017– dat de vergoedingen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon kunnen worden aangemerkt, maar zijn uitbetaald ter compensatie van psychisch leed dat is opgelopen ten gevolge van gedragingen van collega’s en een verlies aan arbeidskracht. Uit de beroepsgronden leidt de rechtbank verder af dat de vergoedingen volgens eiseres het gevolg zijn van een onrechtmatige daad. De daarmee samenhangende vergoedingen vloeien niet voort uit de dienstbetrekking en kunnen daardoor niet tot het loon worden gerekend, aldus eiseres. Verder voert eiseres aan dat de vergoedingen niet voortvloeien uit een rechtspositionele regeling.
4. Verweerder vindt dat de vergoedingen terecht aan de inhouding van loonheffing zijn onderworpen. Verweerder voert daartoe aan dat er voldoende causaal verband bestaat tussen de vergoedingen en de dienstbetrekking. De vergoedingen zijn volgens verweerder door eiseres ontvangen op grond van de vso, die is overeengekomen ter beëindiging van de dienstbetrekking. Verder voert verweerder aan dat alleen een werknemer kan worden ontslagen, en niet een willekeurige derde. Daarnaast is verweerder van mening dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoedingen zijn ontvangen wegens letselschade ten gevolge van een ongeval, omdat in de vso de vergoedingen niet als zodanig zijn aangemerkt. Ook heeft eiseres volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de vergoedingen zijn uitbetaald in verband met een aantasting van haar eer en goede naam. Ten slotte blijkt uit de stukken niet dat de voormalig werkgever van eiseres aansprakelijkheid heeft erkend op grond van onrechtmatige daad, aldus verweerder.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens artikel 10, eerste lid, van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Bij de wijziging van dit artikellid per 1 januari 2011 is over de toegevoegde zinsnede "daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking" in de Nota naar aanleiding van het verslagopgemerkt:
"(…)
Deze aanvulling verduidelijkt dat zowel vergoedingen of verstrekkingen ter zake van verwervingskosten als andere vergoedingen en verstrekkingen die niet naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren tot het loon gaan behoren. Het loonbegrip is met de voorgestelde aanvulling niet zo ruim geworden dat al hetgeen de werknemer van de werkgever krijgt loon vormt. Beslissend criterium blijft het verband tussen loon en dienstbetrekking zoals dat in de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie gevormd is." (p. 6.)
6. De Hoge Raad heeft bepaald dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht – behoudens bijzondere omstandigheden – niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordelen moeten worden aangemerkt.Bij die bijzondere omstandigheden gaat het om afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen, waaraan de werknemer een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent.De bewijslast dat de vergoeding onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking, rust op de belastingplichtige.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de vergoedingen moeten worden aangemerkt als vergoedingen wegens immateriële schade in vorenbedoelde zin, en daardoor niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordelen moeten worden aangemerkt. De rechtbank stelt voorop dat de werkgever de vergoedingen niet heeft uitbetaald op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan eiseres overkomen ongeval, maar in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking wegens verstoorde verhoudingen. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat uit de inhoud van de vso niet valt af te leiden dat de werkgever enige vorm van aansprakelijkheid heeft erkend en dat in punt 13 van de vso een finaal kwijtingsbeding is opgenomen. Verder valt ook uit de overige stukken van het geding niet af te leiden dat de werkgever aansprakelijkheid heeft erkend ter zake van een eiseres overkomen ongeval en dat de vergoedingen daarmee samenhangen. Dit betekent dat de vergoedingen niet voldoen aan de eerste voorwaarde (zie 6.) die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 29 juni 1983, op welk arrest de Hoge Raad heeft teruggegrepen in het door eiseres aangehaalde arrest van 31 maart 2017.Uit de stukken van het geding (zie 1.2. en 1.3.) leidt de rechtbank af dat weliswaar sprake was van een langdurig arbeidsrechtelijk conflict, wat bij eiseres heeft geleid tot spanning, verdriet en boosheid, en dat de werkgever heeft erkend dat hij – kortgezegd – steken heeft laten vallen, maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat als vanzelfsprekend sprake is van een ongeval, laat staan van een onrechtmatige daad.
8. Ook overigens kan eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht beroepen op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank merkt op dat op de salarisstrook van december 2019 (1.4.) staat vermeld dat de uitbetalingen van bruto € 6.100,51 respectievelijk € 20.000, betrekking hebben op de vergoeding van ziektekosten respectievelijk loonderving. Op de salarisstrook staat niet vermeld dat de uitbetalingen betrekking hebben op de vergoeding van immateriële schade. De rechtbank overweegt dat door middel van de op de salarisstrook vermelde uitbetalingen, door de werkgever uitvoering is gegeven aan de vso (1.2.), waarin de betrokken partijen de diverse vergoedingen nader hebben gespecificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank staat de inhoud van de vso – in het bijzonder de punten 4. en 8. – geen andere conclusie toe dan dat eiseres en haar werkgever met de in geschil zijnde vergoedingen in elk geval
niethebben beoogd immateriële schade te vergoeden. Ook valt naar het oordeel van de rechtbank uit de vso niet af te leiden dat een vergoeding is uitgekeerd ter zake van een verlies aan arbeidskracht. Hetgeen onder punt 8. van de vso is vermeld, biedt daarvoor te weinig aanknopingspunten.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende verband met de dienstbetrekking bestaat om die vergoedingen niet als loon in aanmerking te nemen. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de vso weergeeft wat tussen partijen is overeengekomen. Daaruit volgt dat de vergoedingen zijn uitgekeerd ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werkgever heeft de uitbetaling van de vergoedingen vervolgens overeenkomstig deze uitgangspunten in de loonheffing verwerkt. De andersluidende verklaringen van eiseres zijn dan onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank verwerpt dan ook eiseres’ interpretatie van hetgeen is vermeld op de salarisstrook. Dit betekent dat de vergoedingen als belastbaar loon in de zin van artikel 10 van de Wet LB moeten worden aangemerkt en dat de vergoedingen terecht aan de inhouding van loonheffing zijn onderworpen. De beroepsgronden van eiseres slagen niet.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.