ECLI:NL:HR:2017:529

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
16/01727
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonbelasting en immateriële schadevergoeding aan politiebeambte na ongevallen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of een aan een politiebeambte toegekende vergoeding voor immateriële schade, als gevolg van twee ongevallen tijdens zijn werk, terecht als loon in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. De politiebeambte had in 1981 en 1986 ernstig letsel opgelopen en was in 2007 volledig arbeidsongeschikt verklaard. In 2012 ontving hij een bedrag van € 15.000 netto als compensatie voor het leed dat hij had ondervonden, maar dit bedrag werd bruto uitbetaald als € 25.862,06, waarover loonheffing was ingehouden.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat de vergoeding niet als loon moest worden aangemerkt, omdat deze was bedoeld als compensatie voor het leed en de stagnatie van de loopbaan van de politiebeambte. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de vergoeding niet zozeer haar grond vond in de dienstbetrekking, maar als een vergoeding voor immateriële schade en verlies van arbeidskracht moest worden beschouwd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelde hem in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 4455 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd een griffierecht van € 503 geheven.

Uitspraak

31 maart 2017
nr. 16/01727
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 23 februari 2016, nr. 15/00156, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 14/2510) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 9 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris als het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende (ECLI:NL:PHR:2016:1130).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel in het principale beroep

2.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Belanghebbende was in loondienst werkzaam bij de politie. In 1981 en 1986 heeft hij bij de uitoefening van politiewerkzaamheden ernstig letsel opgelopen (hierna: de incidenten). In 2007 is bij belanghebbende een tumor geconstateerd, hetgeen heeft geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid en ontslag in 2012.
2.1.3. Bij brief van 30 juli 2012 heeft de korpsleiding aan belanghebbende meegedeeld dat hij een bedrag van € 15.000 netto zal ontvangen als immateriële compensatie voor leed ondervonden ten gevolge van de incidenten, waardoor zijn loopbaanontwikkeling sterk is gestagneerd.
2.1.4. Het aan belanghebbende toegekende bedrag is uitbetaald als € 25.862,06 bruto (hierna: de vergoeding) waarop € 10.862,06 aan loonheffing is ingehouden.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de door zijn werkgever aan belanghebbende verstrekte vergoeding terecht als loon in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken.
2.2.2. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de vergoeding, als betaald in het kader van de dienstbetrekking, tot het loon behoort in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2010; hierna: de Wet LB). Evenwel is, gelet op de bedoeling van de werkgever om enige compensatie te geven voor het leed dat belanghebbende had ondervonden en de omstandigheden die tot de toekenning van de vergoeding hebben geleid, sprake van een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren (artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet LB in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet LB). De vergoeding is ten onrechte in de heffing van inkomstenbelasting betrokken, aldus het Hof.
2.3.1. De werkgever heeft blijkens de vaststellingen van het Hof de vergoeding aan belanghebbende toegekend ter compensatie van diens leed als gevolg van de incidenten die tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat diens loopbaanontwikkeling daardoor sterk is gestagneerd.
2.3.2. De hiervoor in 2.3.1 vermelde vaststellingen van het Hof laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende als gevolg van de incidenten naast leed een vermindering van arbeidskracht heeft ondervonden, die heeft geleid tot een sterke stagnatie van zijn loopbaanontwikkeling, en dat het bedrag dat de werkgever uit dien hoofde aan belanghebbende deed toekomen, strekt tot vergoeding van deze immateriële schade en dit verlies aan arbeidskracht. Een dergelijke vergoeding vindt niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt (vgl. HR 29 juni 1983, nr. 21435, BNB 1984/2).
2.3.3. Het Hof is daarom, wat er zij van de daartoe gebezigde overwegingen, terecht tot de slotsom gekomen dat de uitkering ten onrechte in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken.

3.Het incidentele beroep

Aangezien het incidentele beroep niet strekt tot verkrijging van een voor belanghebbende gunstiger resultaat dan reeds uit ’s Hofs uitspraak voortvloeit, is dat beroep kennelijk alleen ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak zou leiden. Dat geval doet zich niet voor, zodat het incidentele beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4455 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.