ECLI:NL:RBNNE:2022:1549

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
LEE 21/1015
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en uitleg van artikel 7:673e BW

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 mei 2022, in de zaak LEE 21/1015, is het beroep van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres, een werkgever, had een transitievergoeding betaald aan een ex-werknemer die arbeidsongeschikt was geraakt na een bedrijfsongeval. Na afloop van de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar, die eindigde op 23 augustus 2014, had het Uwv een loonsanctie opgelegd, waardoor de werkgever het loon langer moest doorbetalen. Eiseres verzocht het Uwv om compensatie van de transitievergoeding, maar het Uwv stelde deze vast op € 0,-, omdat er op het moment dat de loondoorbetalingsverplichting eindigde, nog geen recht op transitievergoeding bestond. De rechtbank oordeelde dat het peilmoment voor de compensatie het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte was, en dat de wet geen ruimte bood om het peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod van twee jaar afloopt, zelfs niet in het geval van een loonsanctie. De rechtbank concludeerde dat de wetgever niet had voorzien in situaties zoals die van eiseres, en dat de uitleg van het Uwv correct was. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent transitievergoedingen en de voorwaarden voor compensatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1015

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Walvius),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Inleiding

1. De ex-werknemer [ex-werknemer] was in dienst bij eiseres als [functie] . Op 23 augustus 2012 is hij door een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geraakt en daarna ziek uitgevallen. Na de wettelijke loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van eiseres als onvoldoende beoordeeld en haar een loonsanctie van één jaar opgelegd. Eiseres moest het loon van de ex-werknemer daarom niet doorbetalen tot het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 23 augustus 2014, maar tot 20 augustus 2015.
1.1.
Tussen het einde van de loondoorbetalingsverplichting van twee jaar (23 augustus 2014) en het einde van de loonsanctie (20 augustus 2015) is op 1 juli 2015 het tweede deel van de Wet werk en zekerheid (Wwz) in werking getreden. Vanaf die datum moeten werkgevers bij het verlenen van ontslag een transitievergoeding aan werknemers betalen.
1.2.
Na afloop van de loonsanctie en het ontslagverbod heeft eiseres het dienstverband met de ex-werknemer op 24 december 2019 opgezegd met ingang van 30 december 2019, vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Eiseres heeft aan de ex-werknemer toen een transitievergoeding betaald van € 27.638,- bruto.
1.3.
Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
1.4.
Eiseres heeft het Uwv vervolgens in mei 2020 verzocht om vergoeding van de in december 2019 aan de ex-werknemer betaalde transitievergoeding. Met het besluit van
5 oktober 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat eiseres weliswaar voldoet aan de voorwaarden voor compensatie van de transitievergoeding, maar het bedrag aan compensatie vastgesteld op € 0,-. Op het moment dat de loondoorbetalingsverplichting van eiseres eindigde, bestond namelijk nog geen recht op transitievergoeding, aldus het Uwv.
1.5.
Met het besluit op bezwaar van 4 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 25 februari 2022 op zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur L.J.G.H. den Hertog, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. In geschil is of het Uwv de hoogte van de compensatie voor de transitievergoeding terecht op € 0,- heeft vastgesteld. De beoordeling door de rechtbank vindt plaats aan de hand van de beroepsgronden die eiseres naar voren heeft gebracht, en die hieronder nader worden weergegeven.
3. De wettelijke regels die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat eiseres weliswaar aan de voorwaarden voor compensatie voldoet, maar dat de omvang ervan op € 0,- moet worden vastgesteld. De vergoeding kan namelijk niet meer bedragen dan wat eiseres verschuldigd zou zijn op de dag na het twee jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte. Dat is in dit geval 23 augustus 2014. Op die datum bestond er nog geen recht op een transitievergoeding, omdat de Wwz pas op 1 juli 2015 in werking is getreden. Het Uwv verwijst naar de wettekst van artikel 7:673e, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is geregeld dat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat de werkgever aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn op de dag nadat het opzegverbod van twee jaar is verstreken. In de wet- en regelgeving is volgens het Uwv geen mogelijkheid opgenomen om voor de hoogte van de compensatie naar een ander moment te kijken dan de dag na de einddatum van het opzegverbod van twee jaar. De verlenging van het opzegverbod en de opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 20 augustus 2015 maken dat niet anders.
Beroepsgronden en beoordeling
5. Eiseres voert aan dat het Uwv ten onrechte de hoogte van de compensatie heeft vastgesteld op € 0,-. Zij stelt dat met de in artikel 7:673e, tweede lid, van het BW neergelegde compensatieregeling de wetgever heeft beoogd een einde te maken aan slapende dienstverbanden. Het is volgens eiseres niet de bedoeling van de wetgever geweest om de werkgever compensatie van de transitievergoeding in zijn geheel te onthouden in het geval een loonsanctie is opgelegd die eindigt na 1 juli 2015. Eiseres stelt, onder verwijzing naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 699, nr. 3, dat om aanspraak te kunnen maken op compensatie dient te worden gekeken naar het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Niet bepalend is het moment waarop de reguliere wachttijd van 104 weken is verstreken. Eiseres wijst erop dat in de wet nergens is opgenomen dat de compensatieregeling niet is bedoeld voor werkgevers aan wie een loonsanctie is opgelegd. Door de opgelegde loonsanctie was eiseres pas op 20 augustus 2015 bevoegd het dienstverband met de ex-werknemer te beëindigen en dat was na inwerkingtreding van de Wwz op 1 juli 2015. Zij heeft na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734; de Xella-beslissing) ingestemd met beëindiging van het dienstverband. Daarbij wijst eiseres erop dat toenmalig minister Koolmees in de kamerbrief van 13 december 2019 werkgevers heeft opgeroepen om slapende dienstverbanden te beëindigen. De wet biedt volgens eiseres wel degelijk de mogelijkheid om te kijken naar het feitelijk einde van de loondoorbetalingsverplichting in plaats van de reguliere periode van 104 weken. Zij wijst erop dat het tweede lid van artikel 7:673e van het BW spreekt over de vergoeding die
zou zijnverschuldigd en niet die
wasverschuldigd na het einde van de wachttijd van 104 weken.
6. Per 1 april 2020 bevat het BW een regeling voor compensatie voor werkgevers die een transitievergoeding moeten betalen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer. De compensatieregeling is neergelegd in artikel 7:673e van het BW en in de op deze bepaling berustende Regeling compensatie transitievergoeding. De compensatieregeling heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015.
6.1.
Ingevolge artikel 7:673e, eerste lid, van het BW verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien – voor zover hier van belang – de arbeidsovereenkomst na de periode, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a, en elfde lid, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten. De in artikel 7:670, eerste lid, onderdeel a, van het BW genoemde periode ziet op de periode van ten minste twee jaar waarin het de werkgever niet is toegestaan het dienstverband met die werknemer, die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, op te zeggen. Het elfde lid van dat artikel bepaalt dat de termijn van twee jaar wordt verlengd met de duur van, kort gezegd, een door het Uwv opgelegde loonsanctie.
6.2.
Artikel 7:673e, tweede lid, van het BW bepaalt dat de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar – voor zover hier van belang – niet meer bedraagt dan het bedrag dat de werkgever aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a.
6.3.
Niet in geschil is dat eiseres voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid van artikel 7:673e van het BW om in aanmerking te komen voor compensatie van de door haar aan haar ex-werknemer betaalde transitievergoeding. Ook is niet in geschil dat de compensatie van de transitievergoeding alleen gaat over het einde van de wachttijd van 104 weken. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het tweede lid van artikel 7:673e van het BW, meer specifiek over de vraag of de periode waarover een eventuele loonsanctie is opgelegd moet worden opgeteld bij de termijn van twee jaar die in het tweede lid wordt genoemd.
6.4.
De periode van twee jaar was ten aanzien van de ex-werknemer verstreken op
23 augustus 2014, dus ruim voor inwerkingtreding van de Wwz per 1 juli 2015. Het wettelijk ontslagverbod is daarna blijven doorlopen tot aan het einde van de loonsanctieperiode, op 20 augustus 2015. De rechtbank is van oordeel dat de zinsnede “de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, eerste lid, onderdeel a” aan het einde van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW op zich duidelijk is. Op basis van die wettekst is het peilmoment het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer na ziekte niet kan werken. De tekst van de wet biedt geen ruimte om het peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod van twee jaar afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Zo wordt in het tweede lid van artikel 7:673e van het BW niet verwezen naar artikel 7:670, elfde lid, van het BW, dat gaat over de verlenging van de loonsanctieperiode. Er zou alleen ruimte zijn voor een andere uitleg van die bepaling als er sprake is van een kennelijke misslag of omissie van de wetgever (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4556). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de verlengde loonsanctieperiode uit de berekening van de hoogte van de compensatie te halen (Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 5). Voor de stelling van eiseres dat het moment van beëindiging van de arbeidsovereenkomst bepalend is voor het recht op compensatie, biedt de wettekst ook geen ruimte.
6.5.
Dat eiseres, naar zij aanvoert, door de loonsanctie pas op 20 augustus 2015 bevoegd was het dienstverband met haar ex-werknemer te beëindigen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij om die reden aanspraak zou hebben op compensatie van (de gehele of een deel van) de transitievergoeding die zij had moeten betalen. Hierbij is van belang dat uit de jurisprudentie van de civiele rechter, bijvoorbeeld het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 januari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:197, onder 4.11 en 4.12), volgt dat een werkgever in beginsel alleen gehouden is een slapend dienstverband te beëindigen, indien hij aanspraak kan maken op compensatie van (de gehele of gedeeltelijke) transitievergoeding op grond van artikel 7:673e van het BW. Eiseres heeft op de zitting desgevraagd aangegeven dat, indien het reguliere opzegverbod van twee jaar is verstreken vóór 1 juli 2015, er dan geen aanspraak bestaat op compensatie van de betaalde transitievergoeding. Van belang daarbij is dat uit de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 7:673e, tweede lid, van het BW (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 4) volgt dat de transitievergoeding niet hoger kan zijn dan het bedrag van de transitievergoeding waarop een werknemer recht zou hebben op het moment dat de loondoorbetalingsplicht eindigt (na twee jaar ziekte). Dat volgens eiseres het tweede lid van artikel 7:673e van het BW spreekt over de vergoeding die
zou zijnverschuldigd, maakt het voorgaande niet anders.
6.6.
De rechtbank stelt vast dat in de wet niet wordt voorzien in een situatie als die van eiseres, waarin de periode van het wettelijke ontslagverbod als gevolg van een verlengde loonsanctieperiode langer duurt dan twee jaar en na 1 juli 2015 ligt. De rechtbank houdt het ervoor dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW niet heeft gedacht aan een situatie als die van eiseres, behoudens dat in de hoogte van de compensatie die aan de werkgever wordt verleend een aantal beperkingen geldt. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2016-2017, 34 699, nr. 3) zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van eiseres dat moet worden gekeken naar het feitelijk einde van de loondoorbetalingsverplichting. Dat de onder 6.4. gegeven uitleg van het tweede lid van artikel 7:673e van het BW in het geval van eiseres ongunstig voor haar uitpakt, betekent niet dat die bepaling anders dient te worden uitgelegd. Net zoals de rechtbank Amsterdam heeft overwogen in haar uitspraak van 21 december 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7578), overweegt de rechtbank dat, voor zover sprake is van een omissie in de wetgeving, het aan de wetgever is om dat, indien wenselijk, te herstellen.
6.7.
Dat eiseres, naar zij stelt, met het niet-slapend houden van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van een transitievergoeding aan haar ex-werknemer is tegemoetgekomen aan de wens van de wetgever om slapende dienstverbanden te voorkomen, maakt niet dat zij om die reden aanspraak heeft op compensatie. De verwijzing van eiseres naar de Xella-beslissing doet aan het voorgaande niet af, alleen al omdat in die beslissing niet expliciet wordt ingegaan op een situatie als die van eiseres. De door eiseres aangehaalde kamerbrief van toenmalig minister Koolmees van 13 december 2019, maakt het voorgaande ook niet anders. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, zoals het Uwv in het verweerschrift heeft gesteld, in die brief niet wordt ingegaan op de specifieke situatie die zich hier voordoet, namelijk dat het einde van de reguliere wachttijd van 104 weken vóór 1 juli 2015 ligt en de arbeidsovereenkomst na een verlengde loonsanctieperiode pas ná 1 juli 2015 wordt opgezegd.
Conclusie
7. Op grond van wat hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de hoogte van de compensatie van de transitievergoeding terecht op € 0,- heeft vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, mr. H. van der Werff en
mr. T.A. Oudenaarden, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage wettelijk kader
Artikel 7:670 van het BW luidt als volgt:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt, of
b. (…)
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
(…)
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft vastgesteld.
Artikel 7:673 van het BW luidt als volgt:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° (…)
Art. 7:673e van het BW luidt als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen […] verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel 1, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° (…);
b. (…)
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar bedraagt niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673 aan de werknemer verschuldigd is, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op dat bedrag in mindering mogen worden gebracht. De vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, bedraagt tevens niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, lid 1, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
Overgangsbepaling van de Wet van 11 juli 2018
Artikel VI luidt als volgt:
2. Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.