ECLI:NL:RBNNE:2021:890

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
LEE 19/3677 LEE 19/3680 LEE 19/3686 LEE 19/3695 LEE 19/3738 LEE 19/3741 LEE 19/3808
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van garageboxen in Woudsend

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van twaalf garageboxen op een terrein in Woudsend. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, maar omwonenden hebben hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de bezwaren van de omwonenden gegrond zijn. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de afwijkingen van het bestemmingsplan zijn toegestaan en dat de belangen van de omwonenden niet adequaat zijn afgewogen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep van een van de eisers niet-ontvankelijk is, omdat deze eiser niet langer op het adres woont dat aan het geschil is verbonden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de noodzaak om aan de vereisten van het bestemmingsplan te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/3677
LEE 19/3680
LEE 19/3686
LEE 19/3695
LEE 19/3738
LEE 19/3741
LEE 19/3808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaken tussen

[Eiser 1] en [Eiser 2] (LEE 19/3677),

[Eiser 3] (h.o.d.n. [B.V. 1] )(LEE 19/3680), (gemachtigde: mr. M.A. Jansen ),
[B.V. 2] .(LEE 19/3686)
,
(gemachtigden: R.F. Nagelhout en P. van ‘t Blik )
[Eiser 4] en [Eiser 5](LEE 19/3695),
[Eiser 6](LEE 19/3738),
[Eiser 7] ,(LEE 19/3741),
(gemachtigde: [Gemachtigde 1] ),
[Eiser 8] [B.V. 3] / [B.V. 4](LEE 19/3808)
te [Plaats] , eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Feenstra ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [Belanghebbende 1] , te [Plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twaalf garageboxen.
Bij besluit van 11 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van
eisers ongegrond verklaard. Wel heeft verweerder het primaire besluit herroepen en vervangen door een nieuw besluit.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2020. Van de zijde van eisers zijn verschenen [Eiser 2] , [Eiser 3] , mr. M.A. Jansen , R.F. Nagelhout , [Aanwezige 1] , [Eiser 6] , [Eiser 7] en [Eiser 8] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [Gemachtigde 2] .
Derde-partij is verschenen, vergezeld door [Aanwezige 2] .

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1. De aangevraagde bouw is beoogd op het terrein met adres [Adres 4] 5 te [Plaats] . Eisers wonen op adressen aan de [Adres 3] en aan de [Adres 4] die grenzen aan [Adres 4] 5 .
1.1.
Verweerder heeft gesteld dat eisers [Eiser 4] en [Eiser 5] niet langer op het adres [Adres 4] 4 wonen. Ter zitting is de juistheid van deze stelling niet weersproken. De rechtbank oordeelt daarom het belang van deze eisers bij hun beroep is komen te vervallen en verklaart om die reden het beroep geregistreerd onder nummer LEE 19/3695 niet-ontvankelijk.
1.2.
In het verweerschrift heeft verweerder aan de orde gesteld dat het beroepschrift in procedure LEE 19/3738 op 28 oktober 2019 door de rechtbank is ontvangen en dat verweerder niet kan nagaan of het tijdig ter post is bezorgd.
De rechtbank stelt vast dat het poststempel van de enveloppe met het beroepschrift vermeldt dat eiser het stuk op 24 oktober 2019 aangetekend heeft verzonden. Dit is tijdig.
1.3.
Uitgezonderd het beroep besproken in 1.1, zijn de beroepen ontvankelijk.
Inhoudelijk
2. De hieronder genoemde regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning voor de bouw van twaalf garageboxen verleend voor de activiteit bouwen van een bouwwerk en voor de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, te weten het bestemmingsplan “Woudsend – De Welle herz. ex art. 30 WRO” (hierna: Bestemmingsplan). Deze activiteiten worden aangeduid in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.2.
Wat betreft het gebruik als garageboxen heeft verweerder een zogeheten binnenplanse vrijstelling verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo in samenhang met artikel 4, zevende lid, van het Bestemmingsplan.
2.3.
Wat betreft de activiteit bouwen doet zich strijdigheid voor met het bestemmingsplan op de punten bouwen buiten het bouwvlak (in het Bestemmingsplan ook aangeduid als bebouwingsvlak), bouwen tegen de zijdelingse perceelgrens en de dakhelling. De bebouwingsbepalingen zijn opgenomen in artikel 4, derde lid, onder a, van het Bestemmingsplan.
Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) heeft verweerder de afwijkingen van het Bestemmingsplan vergund als zogeheten kruimelgevallen. Verweerder heeft beleidsregels voor het gebruik van deze wettelijke bevoegdheid opgesteld. Deze zijn opgenomen in het Planologisch afwijkingenbeleid.
Binnenplanse vrijstelling
3.1.
Het gebruik als garageboxen valt niet onder de doeleindenomschrijving van artikel 4, eerste lid, van het Bestemmingsplan. Verweerder heeft, zoals gezegd, vrijstelling verleend op grond van het zevende lid.
3.2.
In geschil is of het vergunde gebruik als garageboxen betekent dat derde-partij de boxen ook mag verhuren aan anderen dan aan bedrijven.
Ter zitting heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:675. Onder 5.1 overweegt de AbRS onder meer dat de verhuur van units aan particulieren als een bedrijfsmatige activiteit kan worden aangemerkt en dat de verhuur van units op zichzelf een bedrijfsmatige activiteit is. Dat aan particulieren wordt verhuurd in plaats van aan bedrijven maakt niet dat de activiteit daarmee niet langer als bedrijfsmatig kan worden gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat verhuur aan andere partijen dan aan bedrijven toegestaan is.
3.3.
Artikel 4, zevende lid, van het Bestemmingsplan bepaalt onder meer dat vrijstelling wordt verleend als strikte toepassing van het verbod tot gebruik anders dan overeenkomstig de doeleindenomschrijving, leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom aan deze voorwaarde voor vrijstelling is voldaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt waarom een beperking van het meest doelmatige gebruik zich voordoet als het gebruik als garageboxen niet wordt toegestaan.
3.4.
De gronden gericht tegen de binnenplanse vrijstelling slagen in zoverre als in 3.3 is overwogen.
De situering van het bouwplan
4. In de bijlage bij het bestreden besluit heeft verweerder over de afwijkingen van het Bestemmingsplan als kruimelgevallen overwogen dat het bouwplan is getoetst aan paragraaf 3.4.4 van het planologisch afwijkingenbeleid. Verweerder schrijft: ‘Aan het planologisch afwijkingenbeleid wordt voldaan, behoudens de voorwaarde dat een minimale afstand van 3 meter tot alle perceelgrenzen aangehouden dient te worden. In het planologisch afwijkingenbeleid staat dat indien aan één of meer voorwaarden niet wordt voldaan per concreet gevat een afweging moet worden gemaakt. Het college is van oordeel dat door de bijzondere vorm en de ligging van het perceel het voorgestelde plan een goede invulling is gelet op de langgerekte vorm van het perceel en de functionaliteit van de opslagboxen is situering van het bouwplan tegen de noordelijke perceelgrens gewenst. Immers, de bebouwing wordt op deze manier op een zo groot mogelijke afstand tot de woningen aan de zuidzijde van het perceel gesitueerd. Om een zo groot mogelijke afstand tot de woningen te krijgen en tegelijkertijd voldoende functioneel oppervlakte is het acceptabel dat het gebouw ruimte in de lengte zoekt, buiten het bouwvlak. De bebouwing tot de westelijk en oostelijke perceelgrens betreft een geringe overschrijding van 0,50 meter aan weerszijden. Voorts is ten westen en ten noorden een weg gelegen, waardoor ondanks de overschrijding van 0,50 meter voldoende afstand bewaard blijft tot omliggende bebouwing. De impact van de verminderde dakhelling is volgens ons ruimtelijk verwaarloosbaar en is een verbetering ten opzichte van de eerder voorgestelde platte afdekking’.
4.1.
Tegen de afwijking op het punt van de dakhelling zijn geen inhoudelijke gronden aangevoerd.
4.2.1.
Ten aanzien van de situering van de westgevel van het bouwplan constateert de rechtbank dat verweerder de motivering van de overschrijding van de grens van het bouwvlak aan de westzijde heeft beoordeeld als een afwijking van de beleidsregel dat er een minimale afstand van 3 meter tot de perceelgrens moet worden aangehouden.
4.2.2.
Eisers [Eiser 8] , [Eiser 6] en [Eiser 1] hebben aangevoerd dat in het kader van een eerdere bouwaanvraag van [Eiser 8] (einde [Adres 4] ) een dergelijke situering van het bouwplan van [Eiser 8] dichter op de weg niet was toegestaan omdat weids doorkijken vanaf het water en de [Adres 3] behouden moesten worden, dat de leefbaarheid voor bewoners van belang was en dat het ruimtelijk gehouden moest worden door binnen de bouwvakken te blijven. De rechtbank begrijpt deze grond aldus dat verweerder volgens eisers bij de afweging van de belangen om de overschrijding van het bouwvlak aan de oostzijde toe te staan geen rekening heeft gehouden met dit belang en het gewicht van dit belang wordt versterkt door de werking van het gelijkheidsbeginsel. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ontoereikend heeft gemotiveerd of dit belang is meegewogen en zo ja welke waarde dit belang in de belangenafweging is toegekend. De rechtbank voegt in het verlengde daarvan aan toe dat ook een motivering ten aanzien van de afwijking van de aanduiding ‘ontsluiting’ die blijkens de verbeelding op het betrokken gedeelte van het perceel rust, ontbreekt.
Het besluit is naar het oordeel van de rechtbank daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Aan de vraag of dit ook een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt, komt de rechtbank daarom niet toe.
4.2.3.
Verweerder heeft voorts niet gemotiveerd waarom hij heeft toegestaan dat het bouwplan voor de voorgevelrooilijn wordt gesitueerd. In paragraaf 3.4.4 van het planologisch afwijkingenbeleid is bepaald dat het uitgangspunt is dat er niet voor de voorgevelrooilijn wordt gebouwd. De voorgevelrooilijn aan de oostzijde van de [Adres 4] wordt bepaald door de aanwezige lineaire bebouwing en de voor het bouwplan gesloopte loods. Wanneer een denkbeeldige lijn wordt getrokken door deze en de bestaande voorgevels aan de oostzijde van de [Adres 4] , zoals artikel 2.5.5 van de Bouwverordening is bepaald, dan is het bouwplan gesitueerd vóór de voorgevelrooilijn en was volgens het geldende beleid deze situering niet toegestaan. Dat het aan de [Adres 4] bedrijfswoningen betreft, doet hier niet aan af. Ook in dat opzicht is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
De rechtbank constateert dat verweerder in het verlengde daarvan ook niet heeft beoordeeld of op grond van artikel 2.5.6. van de bouwverordening voor dit bouwplan van het verbod van artikel 2.5.5. van de Bouwverordening kon worden afgeweken. Het besluit dient daarom ook wegens strijd met artikel 2.5.5. en 2.5.6. van de Bouwverordening te worden vernietigd.
4.3.
Ten aanzien van de situering van de noord- en de oostgevel overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van het beleid is verweerder gehouden om bij het verlenen van de vergunning op grond van artikel 4, eerste lid, Bijlage II van het Bor een minimale afstand van 3 meter tot de perceelgrenzen aan te houden. Hieraan wordt ook voor de noord- en de oostzijde niet voldaan. Verweerder heeft deze afwijking in strijd met het beleid toch toegestaan. De rechtbank is van oordeel dat dit op zich mogelijk is op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het beleid zelf maar dat daartoe wel een toereikende motivering moet worden gegeven. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder in het Planologisch afwijkingenbeleid de regels heeft opgenomen voor de uitzonderingen waarin van een bestemmingsplan wordt afgeweken. Als verweerder op dit beleid voor de uitzonderingen een uitzondering wil maken, dient de motivering daarvan aan zwaardere eisen te voldoen. Dit klemt te meer voor de noordzijde nu blijkens de vergunning aan die zijde op de perceelgrens zal worden gebouwd.
Verweerder heeft de afwijking gemotiveerd vanuit de belangen van derde-partij die zijn gelegen in een maximale omvang van het bouwplan en de belangen van de bewoners aan de zuidzijde die zijn gelegen in het feit dat het bouwplan zo ver mogelijk van de bewoning aan de zuidzijde wordt gesitueerd. De inventarisatie en de afweging van de belangen van eisers zijn daarbij naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Zoals ter zitting is besproken, is voor eisers [Eiser 3] (noordzijde), [Eiser 7] (noord-oostzijde) en [B.V. 2] (oostzijde) relevant in hoeverre de bezonning van hun percelen wijzigt door het realiseren van het bouwplan. Over de kort voor de zitting door verweerder overgelegde bezonningstudie merkt de rechtbank op dat hierin ten onrechte wordt verondersteld dat bij recht op de perceelgrens mag worden bebouwd. Bij een nieuwe studie zal dus een vergelijking dienen te worden gemaakt van bezonning bij bouw die wel bij recht is toegestaan en bezonning bij het aangevraagde bouwplan.
4.3.2.
Eisers [Eiser 1] (zuidzijde, hoek [Adres 4] ) en [B.V. 2] (oostzijde) hebben gemotiveerd aangevoerd dat na de realisering van het bouwplan hun uitzicht beperkt zal worden. Daarbij dient te worden opgemerkt dat bij de afweging van de belangen van [Eiser 1] in deze ook rekening gehouden dient te worden met hetgeen de rechtbank in paragraaf 4.2.3. heeft overwogen ten aanzien va de rol van de voorgevelrooilijn in deze.
4.3.3.
Eiser [Eiser 3] (noordzijde) heeft gemotiveerd aangevoerd dat de voorgenomen bouw zal betekenen dat hij belemmerd zal worden bij het manoeuvreren dat nodig is voor de bedrijfsmatige activiteiten die hij op zijn perceel verricht.
4.3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank komt in het bestreden besluit onvoldoende tot uitdrukking of en zo ja op welke wijze genoemde belangen bij het afwijken van het beleid zijn afgewogen. Gelet hierop is het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
4.4.
Het Bestemmingsplan bepaalt dat ten hoogste 70% van het bebouwingsvlak mag worden bebouwd. Ter zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld dat het Bestemmingsplan een bestemmingsplan op hoofdlijnen is en dat sprake is van één bouwvlak dat zich uitstrekt over de verschillende percelen aan de oostzijde van de [Adres 4] waarop het bouwplan is beoogd en dat van dit totale bouwvlak slechts 70% mag worden bebouwd. Zoals besproken, betekent dit dat verweerder ten onrechte bij de berekening van het bebouwde oppervlakte is uitgegaan van een bebouwingspercentage per perceel. Ter zitting bleek het niet mogelijk exact vast te stellen welk percentage van het totale bouwvlak door de realisering van het bouwplan bebouwd zal worden. De inschatting van verweerder was dat het 73% betrof. Verweerder heeft ter zitting erkend dat nieuwe berekeningen noodzakelijk zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4, derde lid, onder 6, van het Bestemmingsplan en geen vrijstelling heeft verleend voor de overschrijding van het bebouwingspercentage.
4.5.
De beroepsgronden ten aanzien van de situering van het bouwplan slagen. De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden dan ook vernietigen.
Richtafstanden
5.1.
Eisers [Eiser 1] en [B.V. 2] hebben gemotiveerd aangevoerd dat zij overlast verwachten na realisering van het bouwplan. Eiser [B.V. 2] verwijst naar de Handreiking Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en merkt op dat hierin een richtafstand tot woningen is opgenomen van 10 meter voor bedrijven in de milieucategorie 1 en van 30 meter voor bedrijven in de milieucategorie 2. De afstand van het bouwplan tot de perceelgrens zal 7,10 meter bedragen. Hiermee is niet voldaan aan een goede milieuzonering.
5.2.
In het verweerschrift betoogt verweerder dat het bouwplan een bedrijf betreft in milieucategorie 2. In dit geval moet echter niet de richtafstand tot ‘rustige woonwijk of rustig buitengebied’ worden aangehouden maar die tot ‘gemengd gebied’ omdat er meerdere bedrijfsmatige functies in voorkomen. Op het bedrijventerrein zijn verschillende bedrijven gevestigd tot en met categorie 3, maar daarnaast zijn er in het gebied woningen. De woningen aan de zuidzijde van het bouwplan zijn gelegen tussen een ontsluitingsweg en het bedrijventerrein. De richtafstand tot ‘gemengd gebied’ is, voor milieucategorie 2, 10 meter. De afstand van het bouwplan tot de woning van eiser [B.V. 2] zal 15 meter zijn.
5.3.
Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3726. De AbRS merkt op dat in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de VNG het omgevingstype "gemengd gebied" als volgt wordt omschreven:
"Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend."
5.4.
De rechtbank deelt de opvatting van verweerder dat in dit geval sprake is van ‘gemengd gebied’ in bovengenoemde zin en dat daarom uitgegaan dient te worden van de richtafstand van 10 meter. Het gaat om de afstand tot de gevel van een woning en niet tot de perceelgrens. De afstand tot de woninggevel is in dit geval 15 meter. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeren
6. Het is niet gebleken dat niet wordt voldaan aan de voorschriften van het parapluplan ‘Parkeernormen SWF’ en de ‘Parkeernormennota Súdwest-Fryslân’. Het betoog van verweerder in het verweerschrift waarom derde-partij niet meer dan zes parkeerplaatsen op eigen terrein behoeft te realiseren, is juist.
De gronden die hierover aangevoerd zijn, slagen daarom niet.
Stikstof
7. De gronden die eisers hebben aangevoerd over de uitstoot van stikstof stuiten op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1480, rechtsoverweging 33.1, merkt de rechtbank op dat eisers op ruime afstand wonen van het Natura 2000-gebied tussen Woudsend en Heeg. Dit gebied behoort daarom niet tot de directe leefomgeving van eisers. De regels ter bescherming van dit gebied strekken niet ter bescherming van de belangen van eisers.
De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk bespreken.
Overige gronden
8. Door eisers is nog aangevoerd dat het bij de realisatie van het bouwplan de voorkeur heeft om een heimethode te gebruiken die niet leidt tot trillingen omdat een aantal huizen rond het bouwplan op huiden zijn gefundeerd. Door verweerder is aangegeven hij het bouwplan voor dit aspect heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2012, dat bij de uitvoering van het bouwplan binnen de toelaatbare trillingssterktes moet worden gebleven en dat uit de tekening voldoende blijkt dat zal worden voldaan aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bezwaar door verweerder afdoende weerlegd.
Voor zover de gronden van eisers zien op de stelling dat de realisatie van het bouwplan leidt tot waardevermindering van hun eigendom is de rechtbank van oordeel dat deze grond niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Voor vergoeding van gestelde planschade kan een aanvraag op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening worden ingediend bij verweerder. Dit aspect valt buiten de grenzen van het nu voorliggende geschil over verlening van een omgevingsvergunning.
Uitkomst
8. Gelet op het bovenstaande zijn de gronden van eisers voor zover ze zien op de binnenplanse vrijstelling en de situering van het bouwplan gegrond wegens strijd met
artikel 4, derde en zevende lid, van het Bestemmingsplan, artikel 2.5.5. en 2.5.6. van de Bouwverordening en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepen LEE 19/3677, LEE 19/3680, LEE 19/3686, LEE 19/3738, LEE 19/3741 en LEE 19/3808 zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.1.
Omdat de rechtbank de beroepen LEE 19/3677, LEE 19/3680, LEE 19/3686, LEE 19/3738, LEE 19/3741 en LEE 19/3808 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers in deze zaken het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in de procedures LEE 19/3680 en LEE 19/3686 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep LEE 19/3695 niet-ontvankelijk;
- verklaart de overige beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eisers in de procedures LEE 19/3677, LEE 19/3738, LEE 19/3741 en LEE 19/3808 te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eisers in de procedures LEE 19/3680, LEE 19/3686 en te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers in de procedures LEE 19/3680 en LEE 19/3686 tot een bedrag van € 534.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr.drs. H.A. Hulst, griffier op 1 maart 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde datum.
De griffier en de rechter zijn buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE MET TOEPASSELIJKE WET- EN REGELGEVING
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
(…)
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a.indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4, aanhef en eerste lid
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1.een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…).
Bestemmingsplan “ [Plaats] – De Welle herz. ex art. 30 WRO”
Artikel 4
(…)
3. Bebouwingsbepalingen
a. voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van bedrijven gelden de volgende bepalingen:
1. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
2. naast de bestaande dienstwoningen, uitsluitend op de gronden aangegeven met “wonen” 1 woning is toegestaan;
3. de goot- en bouwhoogte bedragen ten hoogste de op de plankaart hoogte, of de bestaande hoogte indien deze meer is;
4. de dakhelling bedraagt tenminste het op de plankaart aangegeven aantal graden;
5. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt tenminste 4 m;
6. ten hoogste 70% van het bebouwingsvlak mag worden bebouwd.
(…)
6. Voorschriften betreffende ander gebruik
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken danwel te laten gebruiken in strijd met de in lid 1 gegeven doeleindenomschrijving. Als verboden gebruik wordt in elk
geval aangemerkt:
- het gebruik van gronden en gebouwen ten behoeve van risicovolle inrichtingen;
- het gebruik van gronden en gebouwen ten behoeve van seksinrichtingen;
- het gebruik van gronden als standplaats voor kampeermiddelen.
7. Vrijstelling van de voorschriften betreffende ander gebruik
a. Burgemeester en Wethouders verlenen vrijstelling van het bepaalde in lid 6, indien strikte toepassing van dit voorschrift leidt tot een beperking van het meest
doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
b. Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 6 ten behoeve van:
- detailhandel in volumineuze goederen (te weten auto's, boten, caravans, landbouwwerktuigen en postorderbedrijven);
- detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke en milieuverstorende goederen;
- de vestiging van bedrijven, die niet zijn genoemd in de Staat van Bedrijven onder de voor de betreffende gronden van toepassing zijnde categorieën, mits deze bedrijven naar aard en
effecten op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woongebieden, al dan niet onder
nader te stellen voorwaarden, voor wat betreft geur, stof, gevaar en geluid, kunnen worden
gelijkgesteld met de bedrijven welke wel zijn genoemd.
Planologisch afwijkingenbeleid
Beleidsregels ex artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2 van de Wabo
3.4.4 Bijbehorende bouwwerken bij andere hoofdgebouwen
Het is op grond van artikel 4 bijlage II Bor mogelijk om bij andere hoofdgebouwen in de bebouwde kom een bijbehorend bouwwerk te plaatsen. Andere hoofdgebouwen kunnen o.a. zijn: scholen, ziekenhuizen, winkels, hotels, kantoren, agrarische bebouwing en andere bedrijfsgebouwen. Vanwege de diversiteit aan functies die voor een planologische afwijking in aanmerking komen en vanwege de verspreide ligging van deze ‘andere gebouwen’ binnen de gemeente, is het niet mogelijk voor dergelijke uitbreidingen een algemeen toetsingskader op te stellen. Per concreet geval zal bepaald worden of een uitbreiding wel of niet past binnen het stedenbouwkundige beeld ter plaatse. In ieder geval zal de uitbreiding er niet toe mogen leiden dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is en de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden. Een bijbehorend bouwwerk bij een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.
Het komt nogal eens voor dat ‘andere gebouwen’ zijn gelegen in een woongebied (denk
bijvoorbeeld aan scholen, verenigingsgebouwen, etc.). Deze functies kunnen het woon- en
leefmilieu ter plaatse beïnvloeden. Dit is met name wanneer de functie veel bezoekers trekt en/of er een grote behoefte bestaat aan parkeergelegenheid.
Uitgangspunten zijn dat er niet gebouwd wordt voor de voorgevelrooilijn, er niet hoger gebouwd wordt dan de oorspronkelijke toegestane goot- en bouwhoogte, er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein of in de nabije omgeving beschikbaar dient te zijn en dat er geen onevenredige gevolgen voor de verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid ter plaatse mogen ontstaan. Vindt op het moment van de aanvraag al een onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu plaats of is er zelfs sprake van een saneringssituatie, dan wordt er geen ontheffing verleend.
Voor recreatiewoningen zijn aparte regels opgesteld. Er wordt terughoudend beleid gevoerd ten opzichte van bijbehorende bouwwerken bij recreatiewoningen. De totale oppervlakte van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken mag in totaal niet meer dan 100m² bedragen.
1h. Regels voor bijbehorende bouwwerken bij andere gebouwen, uitgezonderd
recreatiewoningen
 Uitbreidingen van de hoofdvorm achter of in het verlengde van de voorgevel, waarbij
ondergeschikte gebouwen minimaal 1m achter de voorgevel gesitueerd moeten worden.
 Niet hoger dan de oorspronkelijke toegestane goot- en bouwhoogte van het
bestemmingsplan, met uitzondering van uitbreidingen van bouwwerken met ondergeschikte
bouwdelen.
 De maximale bebouwingsoppervlakte (BP) mag met maximaal 50% worden overschreden;
 Voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
 Er mogen geen onevenredige gevolgen voor de verkeersdoorstroming en verkeersveiligheid ter plaatse ontstaan.
 Er dient een minimale afstand van 3 meter tot alle perceelsgrenzen aangehouden te
worden.
Indien aan één of meer van de bovenstaande regels niet wordt voldaan dan dient er per concreet geval een afweging te worden gemaakt.
Bouwverordening
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
a. a) langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b) langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
- bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
- bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.