ECLI:NL:RBNNE:2021:5492

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/1246
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake mijnbouwschade en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over mijnbouwschade. Eiseres, een mede-eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin een schadevergoeding van € 9.232,79 was toegekend op basis van het Besluit mijnbouwschade Groningen. Eiseres stelde dat de schade aan haar woning was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten en had een beroep ingesteld tegen het bestreden besluit waarin haar bezwaar ongegrond was verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister en het Instituut Mijnbouwschade Groningen als verweerders zijn aangemerkt. Tijdens de zitting op 11 oktober 2021 zijn zowel eiseres als de vertegenwoordigers van verweerder verschenen, inclusief deskundigen die rapporten hadden opgesteld over de schade. De rechtbank heeft de deskundigenrapporten kritisch beoordeeld, met name de rapporten van P. Pellicaan en N. Handgraaf, en geconcludeerd dat de deskundigen niet met voldoende zekerheid konden uitsluiten dat de schade door mijnbouwactiviteiten was veroorzaakt.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het herzien adviesrapport niet correct was opgesteld en de deskundigen niet de vereiste mate van zekerheid hadden geboden over de oorzaken van de schade. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de schade aan de woning van eiseres, waarbij de methodieken voor herstel en de bijbehorende kosten opnieuw moeten worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres toegewezen, die in totaal € 2.705,04 bedragen, inclusief het griffierecht van € 181,--.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1246

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: M.C. Molema-Nankman),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 17 april 2020 (primair besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) aan eiseres op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen (het BMG) in totaal een bedrag van € 9.232,79 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen (TwG) in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
In het besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, voorzien van een nader advies van deskundige N. Handgraaf, van expertisebureau 10BE, van 16 september 2021.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door ir. W.A.B. Meiborg van Energeo BV. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft Handgraaf meegebracht.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiseres is sinds 2016 mede-eigenaar van de woning op het perceel [adres] te [plaats] . In 2006 is een uit houtwerk opgebouwde aanbouw van circa 9 m² geplaatst.
1.2.
In 2016 is bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) bevingsschade gemeld. Vervolgens is een vergoeding van € 1.450,-- toegekend. Op 31 maart 2019 is opnieuw een aanvraag ingediend om vergoeding van schade. Daarbij is vermeld dat sinds 2018 de deur (van de aanbouw) klemt en dat de vloer scheef is.
1.3.
Op 4 oktober 2019 heeft deskundige P. Pellicaan van expertisebureau 10BE in opdracht van verweerder een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 6 september 2019. In het rapport zijn dertien schades beschreven. Bij elf schades is vermeld dat overbelasting door trillingen of veranderingen in de ondergrond veroorzaakt door mijnbouw invloed kan hebben gehad op de gemelde schade.
Van twee schades in de aanbouw (schade 3 en schade 11) is vermeld dat deze zijn ontstaan door ongelijkmatige zetting door een lagere grondwaterstand in 2018 en dat mijnbouw geen invloed heeft gehad op de schade.
1.4.
Op 10 december 2019 heeft eiseres haar zienswijze gegeven. Volgens eiseres zijn schades 3 en 11 te wijten aan door mijnbouw veroorzaakte zettingen. Gewezen is op een offerte waarbij het herstel voor deze schades is begroot op € 5.378,24. Daarnaast heeft eiseres aangegeven dat een drietal schades door de deskundige wel zijn benoemd op de dag van de inspectie, maar dat deze schades niet zijn opgenomen in het dossier. Eiseres heeft foto’s overgelegd van deze schades.
1.5.
Naar aanleiding van de door eiseres ingediende zienswijze is op 6 april 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is op naam gesteld van I. Hermans van 10BE. In dit rapport zijn de dertien schades besproken. Daarnaast zijn drie nieuwe schades beoordeeld (schade 14, 15 en 16). Van schade 15 (scheurvorming in één tegel) en schade 16 (één loszittende tegel) is vermeld dat deze niet zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten.
1.6.
In het primaire besluit heeft verweerder eiseres een schadevergoeding van
€ 9.232,79 toegekend (€ 8.358,62 vergoeding van de schade, € 695,-- bijkomende kosten en € 179,17 wettelijke rente).
1.7.
Op 28 april 2020 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend, voorzien van een deskundigenbericht van Meiborg van 28 april 2020. Op 3 november 2020 is door Handgraaf een reactie gegeven op het deskundigenbericht van 28 april 2020.
1.8.
Op 4 november 2020 is een hoorzitting gehouden. Op 21 november 2020 is door Meiborg gereageerd op de reactie van Handgraaf. Op 26 november 2020 is door de gemachtigde van eiseres eveneens gereageerd. Op 11 januari 2021 is door Handgraaf gewezen op twee oorzaken voor schade 3 en 11; het verschil in funderingstype en daarnaast, in samenloop, het veranderen van de grondwaterstand.
2. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de deskundigen duidelijk hebben kunnen vaststellen dat het ontstaan van de schades 3 en 11 een evident andere oorzaak hebben. Hierbij heeft verweerder ook aangegeven dat de op de locatie van eiseres berekende trillingssnelheden maximaal 6,49 mm/s bedragen en dat uit het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts volgt dat zettingen niet door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten ontstaan of verergeren als de berekende trillingssnelheid kleiner is dan 10 mm/s. Dit schraagt, aldus verweerder, de conclusie van de deskundigen dat bij de zettingsschades sprake is van evident andere oorzaken.
2.1.
Eiseres heeft in beroep betoogd dat er is geoordeeld aan de hand van onvoldoende inhoudelijke deskundige stukken en inhoudelijke deskundige informatie. Verder is bij de gronden van beroep van 14 mei 2021 een deskundigenrapport van Meiborg van 5 mei 2021 overgelegd en betoogd dat in dit rapport overtuigend uiteen wordt gezet waarom voor de schades 3, 11, 15 en 16 het bewijsvermoeden niet is weerlegd.
Toetsingskader
3. De rechtbank slaat acht op het hierna volgende toetsingskader.
3.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
3.2.
In een op 16 december 2020 uitgebrachte notitie
‘over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’is door Van Staalduinen en Everts (op blz. 1-2) als meest krachtige ontzenuwing van het bewijsvermoeden -bij zettingen- weergegeven:
- een onderzoek ter plaatse, waarbij wordt vastgesteld dat er zettingen zijn en waarbij de oorzaak -niet zijnde mijnbouwactiviteiten- voor het ontstaan van de zettingen wordt aangetoond;
- een onderzoek waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de trillingen als gevolg van de opgetreden bevingen zo gering in sterkte zijn geweest, dat daardoor de zettingen niet kunnen zijn ontstaan of vergroot.
Verder is benadrukt dat in overeenstemming met het advies van het Panel van deskundigen (het Panel) van 22 januari 2019 in alle gevallen een oorzaak voor het ontstaan van de schade moet worden aangetoond. Dit geldt ook in geval de trillingssnelheid geringer is dan de in de notitie geformuleerde grenzen.
3.3.
Vorenstaande komt er op neer dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen ook bij zettingen eerst toetsen of zij met een voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. In de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet [plaats] voor Deskundigen van 1 juli 2021 (versie 3) is dit -in zijn algemeenheid- ook meegegeven:
“De deskundige dient bij de specialistische beoordeling of er een autonome oorzaak bestaat, in eerste instantie nog niet de berekende trillingssnelheden te betrekken die ter plaatse kunnen zijn opgetreden. Dat moet plaatsvinden in de volgende stap (blz. 14).”
3.4.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het Panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.
3.5.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de door eiseres gestelde schade. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies worden uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (rechtbank Noord-Nederland 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935).
Deskundigen4. De rechtbank ziet in de totstandkoming van het herzien -en voor het bestreden besluit gebruikt- adviesrapport van 6 april 2020 aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
4.1.
Op het voorblad van het herzien adviesrapport van 6 april 2020 is vermeld dat het rapport is opgesteld door deskundige Hermans. Op blz. 46 is vermeld dat het rapport niet is voorzien van een handtekening, omdat deze digitaal tot stand is gekomen.
4.2.
In het verslag van de hoorzitting van 4 november 2020 is het navolgende vermeld:
“De voorzitter legt uit dat het herzien adviesrapport niet is opgesteld door de deskundige mevrouw I. Hermans, maar door de deskundige de heer P. Pellicaan. Dat de naam van Hermans op het herzien adviesrapport staat vermeld, berust op een vergissing. (…)Handgraaf antwoordt dat Pellicaan het herzien adviesrapport heeft opgesteld en dat een andere deskundige dit rapport heeft gecontroleerd.”
4.3.
De bezwaaradviescommissie heeft zich in het advies vervolgens gebaseerd op het herzien adviesrapport van 6 april 2020 en verweerder heeft dit advies overgenomen.
4.4.
In de gronden van beroep van 14 mei 2021 is door eiseres naar voren gebracht dat Pellicaan tijdens de opname bij haar thuis op 6 september 2019 zou hebben opgemerkt dat hij de foto’s en de omschrijving op kantoor inlevert en aldaar de schades worden beoordeeld. Daarom bevreemdt eiseres de door Handgraaf gemaakte opmerking dat Pellicaan het herzien adviesrapport zelf heeft opgesteld.
4.5.
Verweerder heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat de vermelding van de naam van Hermans op het herzien adviesrapport een vergissing is en dat het adviesrapport -zoals gebruikelijk- is herzien door de deskundige die het in eerste instantie ook heeft opgesteld.
4.6.
Onderhavig geschilpunt vloeit voort uit de keuze om een rapport niet (nat) te ondertekenen. Gelet op hetgeen door eiseres is aangevoerd kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met de in het verweerschrift gegeven reactie. Onder de gegeven omstandigheden is het herzien adviesrapport enkel bruikbaar als Pellicaan schriftelijk bevestigt dat hij het rapport heeft opgesteld en dat hij zich volledig achter de inhoud kan scharen. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.7.
De rechtbank zal hierna onderzoeken in hoeverre zelf in de zaak kan worden voorzien. Daarbij speelt mee dat na het herzien adviesrapport van 6 april 2020 door Handgraaf over de geschilpunten (schades 3, 11, 15 en 16) is gerapporteerd en Handgraaf ter zitting is verschenen om hierop een toelichting te geven en vragen te beantwoorden. Daarbij ziet de rechtbank, in het gevoerde betoog, geen grond voor het oordeel dat Handgraaf geen objectieve deskundige is (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374 en 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682).
Schade 3 en schade 11
5. Ten aanzien van schades 3 (verzakking, buitenkant gebouw) en 11 (scheurvorming
in vloer, binnenkant gebouw) overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift naar voren gebracht het nadere advies van Handgraaf van 16 september 2021 te volgen. In dit advies is als autonome oorzaak van de zetting het verschil in funderingstype genoemd. De grondwaterstand is volgens Handgraaf ook van invloed geweest op de autonome oorzaak. De sloot speelt volgens hem geen rol.
5.2.
In het door eiseres ingebrachte rapport van Meiborg van 5 mei 2021 is het volgende vermeld:
“In de zienswijze, het bezwaarschrift en ook tijdens de hoorzitting hebben wij uitvoerig beschreven en uitgelegd dat er in deze zaak geen sprake kan zijn van ongelijkmatige zetting van de ondergrond door de lagere grondwaterstand als gevolg van de droge zomer van 2018. Met als belangrijkste argument dat de woning is omringd door een watergang en dicht bij elkaar liggende sloten met daarin een waterpeil, dat door het Waterschap kunstmatig op een constant peil van – 1.25 m NAP wordt gehouden.(…)De aanbouw is (…) gefundeerd op korte afstand van een slootkant en is daardoor extra gevoelig voor verzakkingen onder invloed van bodembeweging, die het gevolg is van gaswinning door mijnbouwactiviteiten. De wig grond, die zich tussen de aanbouw en de slootkant bevindt en waarop de aanbouw met zijn fundament staat, kan als gevolg van de bodembeweging, waaronder aardbevingen, makkelijk afglijden richting slootkant. Met zettingen in de aanbouw tot gevolg.”
5.3
In het door eiseres ingebrachte aanvullende rapport van Meiborg van 25 september 2021, uitgebracht na het nader advies van Handgraaf, is het volgende vermeld:
“De belasting van de wanden en het dak/plafond (…) op de funderingsstrook is te beschouwen als zeer licht. De funderingsstrook is maar liefst 70 cm breed, wat zeer breed is voor een dergelijk lage belasting. Dat heeft de funderingsdruk in kN/m2 zeer verlaagd. Deze lichtgewicht opbouw zal daardoor niet of nauwelijks hebben geleid tot een belastingverhoging van de grond direct onder de betonnen funderingsstrook en dus ook niet tot zettingen in deze fundering en de opbouw direct tijdens en na de bouw (…). Deze vloer zal niet of nauwelijks hebben geleid tot een belastingverhoging van de grond direct onder de vloer, omdat het gewicht van de 10 cm betonvloer nagenoeg gelijk is aan de 10 cm verwijderde zandlaag, waarin de isolatielaag onder de vloer is aangelegd. En dus ook niet tot zettingen in deze vloer direct tijdens en na de bouw van de bijkeuken in 2006.”
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Meiborg met hetgeen hiervoor is opgenomen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van de onder 5.1. getrokken conclusie. De rechtbank ziet, gelet op de inhoud van de reeds uitgewisselde stukken, alsmede het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat niet met de door verweerder vereiste mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat het herzien adviesrapport niet zou baten. Alles overziend wordt dan ook geoordeeld dat het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 3 en 11 niet is weerlegd. Dit betekent dat verweerder alsnog de methodieken voor herstel van deze schades dient vast te stellen en de daarbij behorende kosten dient te begroten en te vergoeden.
5.5.
Eiseres heeft een op 27 januari 2020 opgestelde offerte van Bouwbedrijf Ulgersma overgelegd, waarbij schades 3 en 11 tezamen op een bedrag van € 5.378,24 zijn begroot. De werkzaamheden zien onder meer op ontgraven tot fundering, nieuwe zandlaag verdichten, herbestraten en nieuw vloertegelwerk. In het herzien adviesrapport zijn de te verrichten reparaties (gangbaar maken kozijnen, ramen en deuren en nieuwe vloertegel aanbrengen) begroot op € 500,57 (bijlage 3, extra calculaties). Omdat verweerder over de voorgestelde methodieken en bijbehorende begrotingen nog geen standpunt heeft ingenomen, ziet de rechtbank geen mogelijkheid op dit onderdeel zelf in de zaak te voorzien, maar zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6.
Verweerder zal bij het nemen van een nieuw besluit over schades 3 en 11 ook dienen te beslissen over de in bezwaar opgevoerde deskundigenkosten. De in beroep overgelegde factuur van 27 april 2020 (€ 998,25) is reeds bij het bezwaarschrift van 28 april 2020 overgelegd.
Schade 15 en schade 16
6. Ten aanzien van schade 15 (scheurvorming in één tegel, begane grond) en schade 16 (één loszittende tegel, begane grond) overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
De rechtbank stelt vast dat op de door eiseres overgelegde, en onder 1.4. genoemde, foto’s is te zien dat één tegel scheuren heeft. Verder is er door eiseres in de zienswijze -ter toelichting op schade 16- op gewezen dat in de hoek een tegel heeft losgelaten, dat het voegsel gedeeltelijk weg is door schoonmaken en dat de voeg voor een groot gedeelte niet aanwezig is. Volgens eiseres kan de losgelaten tegel opnieuw worden gelijmd en gevoegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit beslist over deze, in het rapport van 6 april 2020 opgenomen, schades, door te verwijzen naar het advies van de bezwaaradviescommissie.
6.2.
Handgraaf heeft over schades 15 en 16 op de hoorzitting van 4 november 2020 naar voren gebracht dat hij vermoedt dat er geen lijm is aangebracht onder de tegelhoek die omhoog is gekomen.
6.3.
Handgraaf heeft over deze schades in zijn nader advies van 16 september 2021 verder het volgende vermeld:
“Schade (…) is veroorzaakt doordat de tegel onvoldoende door specie of tegellijm ondersteund wordt. Als deze belast wordt door er bijvoorbeeld op te lopen, zal deze (door de holle ruimte onder de tegel) de tegel breken. De scheur loopt niet door en beperkt zich tot deze ene tegel en is zijn aard ook geen mijnbouwschade.”
6.4.
Op de zitting van 11 oktober 2021 is door Handgraaf naar voren gebracht dat op foto 3 van schade 15 is te zien dat er in het midden een stuk uit is en daaruit scheuren naar voren komen. Hij wijst er op dat er iets op gedrukt heeft, dat de scheur niet doorloopt in andere tegels en dat dit niet is veroorzaakt door trillingen.
6.5.
Feitelijk is door Handgraaf de schade gerelateerd aan onvoldoende ondersteuning en menselijk handelen. Om het bewijsvermoeden te kunnen weerleggen is niet vereist dat de deskundige exact kan beschrijven welk menselijk handelen aan de schade vooraf is gegaan. Hij was immers niet zelf aanwezig toen de tegel schade opliep. Wat wel van belang is, is dat met de gegeven uitleg met een voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan en dat de oorzaak van de schade kan worden aangewezen. Dat is hier het geval. De gegeven uitleg is afdoende om het bewijsvermoeden te weerleggen voor schade 15 en 16. Hetgeen hiertegen door eiseres en de door haar ingeschakelde deskundige Meiborg naar voren is gebracht leveren geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid van de door Handgraaf getrokken conclusie.
6.6.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van schades 15 en 16 in stand te laten.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.496,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 748,-- en een wegingsfactor 1). Verweerder dient aan eiseres tevens het door haar betaalde griffierecht van € 181,-- te vergoeden.
7.1.
Eiseres heeft daarnaast als proceskosten € 95,-- aan verletkosten opgegeven. Deze kosten komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Een onderbouwing met bewijsstukken ontbreekt, terwijl er in onderhavige procedure onvoldoende grond bestaat om zonder een onderbouwing verletkosten toe te wijzen.
7.2.
Ten slotte heeft eiseres de kosten van het inroepen van deskundige Meiborg als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking (vgl. ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). De kosten voor het opstellen van het rapport in de beroepsprocedure (factuur 15 mei 2021, 8 uur ad € 95,--) acht de rechtbank redelijk. Ook de (pro forma gefactureerde) kosten voor het bijwonen van de zitting (2 uur ad 95,--) komen voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting. Met betrekking tot de door de deskundige gevraagde reiskosten (440 kilometer) overweegt de rechtbank dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen op basis van het openbaar vervoer, tweede klas, [plaats 2] – [plaats] en terug. Deze kosten begroot de rechtbank in totaal op € 59,54.
De totale kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank derhalve vast op € 1.209,04.
7.3
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van
€ 2.705,04 (€ 1.496,-- + € 1.209,04).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen over schade 3 en 11 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover is beslist over schades 15 en 16;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal
€ 2.705,04.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier, op 10 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.