ECLI:NL:RBNNE:2021:5359

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
LEE 20/1588
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit en handelingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 14 december 2021, worden de verzoeken om schadevergoeding van verzoeker beoordeeld. Verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd in verband met besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren. De rechtbank oordeelt dat aan het eerste verzoek om schadevergoeding de vereiste schadeoorzaak ontbreekt, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit of handeling. Het verzoek om schadevergoeding vanwege het vernietigen van stukken wordt eveneens afgewezen.

Bij het intrekkingsbesluit van 27 november 2019 is er wel een schadeoorzaak, omdat het binnentreden in en doorzoeken van de woning van verzoeker onrechtmatig was. De rechtbank erkent dat verzoeker immateriële schade heeft geleden, maar oordeelt dat hij deze schade niet voldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling van verzoeker dat hij spanning, frustratie en piekeren heeft ervaren, is onvoldoende om schadevergoeding te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen, omdat verzoeker niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en er geen onrechtmatig besluit is vastgesteld. De proceskosten worden niet toegewezen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1588

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[eiser]te [woonplaats] , verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren(college)
(gemachtigden: mr. drs. B.E.G. Wiskerke en mr. L.W. Feenstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding van verzoeker van 17 maart 2020 en 15 mei 2020 in verband met de besluiten van het college van 27 september 2019 en 27 november 2019.
1.1.
Met de besluiten van 19 november 2019 en 4 februari 2020 heeft het college de verzoeken van verzoeker om schadevergoeding van 2 november 2019 en 27 december 2019 afgewezen.
1.2.
Bij besluit op bezwaar van 13 maart 2020 heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 27 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit op bezwaar van 14 april 2020 heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van
27 november 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten op bezwaar heeft verzoeker beroep ingesteld.
1.3.
Verzoeker heeft de rechtbank op 17 maart 2020 en 15 mei 2020 verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade.
1.4.
De verzoeken om schadevergoeding zijn op de zitting van 19 mei 2021 behandeld, samen met eisers beroepen in de zaken met nummers LEE 20/930, LEE 20/1534 en
LEE 20/2042. Verzoeker is verschenen. Voor het college zijn verschenen mr. N.J. van Dijk en J.R. Brouwer, bijgestaan door mr. Feenstra.
1.5.
Op de zitting is het onderzoek geschorst omdat het college niet bekend was met het verzoek om schadevergoeding van 15 mei 2020. Het college is daarbij na het toezenden van de relevante stukken in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie te geven op het verzoek om schadevergoeding.
1.6.
Op 23 juni 2021 heeft het college een verweerschrift ingediend en op 23 juli 2021 heeft verzoeker gereageerd.
1.7.
Een nader onderzoek op de zitting is achterwege gebleven, omdat het college heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord en eiser niet binnen de daarvoor gegeven termijn heeft gereageerd op de vraag of hij wel of geen nadere zitting wenst. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In geschil zijn de verzoeken om schadevergoeding van 17 maart 2020 en 15 mei 2020. De rechtbank beoordeelt die verzoeken aan de hand van de daarin naar voren gebrachte argumenten.
3. In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
Verzoek om schadevergoeding van 17 maart 2020
4. Verzoeker heeft verzocht om voor recht te verklaren dat het college onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en het college te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 27 september 2019, waarin het recht op bijstand met ingang van 1 september 2019 is geblokkeerd. Het onrechtmatige besluit van 27 september 2019 leidt bij verzoeker tot spanning en frustratie die zich uit in piekeren, angst en een algeheel verlies aan levensvreugde. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onrechtmatige daad jegens verzoeker.
4.1.
De bestuursrechter is alleen bevoegd om het college te veroordelen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een van de hiervoor in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, vermelde oorzaken. Verzoeker merkt het besluit van 27 september 2019 aan als schadeveroorzakend besluit. Bij besluit op bezwaar van 31 maart 2020 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld. Dat beroep heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2788. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan eiser stelt, kan niet worden gezegd dat sprake is van enige onrechtmatigheid.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat aan het verzoek om schadevergoeding de vereiste schadeoorzaak ontbreekt. Van een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen sprake. Het verzoek om schadevergoeding is daarom niet toewijsbaar.
Verzoek om schadevergoeding van 17 mei 2020
5. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van
14 april 2020, waarin het recht op bijstand met ingang van 27 november 2019 is beëindigd en met ingang van 10 maart 2011 is ingetrokken. Hiertoe stelt verzoeker dat de onrechtmatigheid (bij de voorbereiding) van dat besluit is gelegen in het bewust selectief selecteren van stukken uit het dossier en het opzettelijk verwijderen en vernietigen van die stukken uit zijn dossier. Hij stelt in dat verband dat het vernietigen van stukken, waaronder de beschikking van 7 april 2009, het rechtmatigheidsonderzoeksformulier Wwb van
19 november 2009 en een verslag van een op 10 december 2010 gehouden gesprek, onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Het vernietigen van stukken is volgens verzoeker gedaan met het enkele doel van het college om te komen tot belastende besluitvorming.
5.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat zich geen schadeoorzaak voordoet in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Het college acht daartoe van belang dat het besluit tot beëindiging en intrekking van het recht op bijstand bij besluit op bezwaar van 14 april 2020 in stand is gebleven. Dat besluit is daarom niet onrechtmatig. De vernietiging van stukken in het WWB-dossier waar verzoeker op doelt, is volgens het college verder niet aan te merken als ‘een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit’. Daarbij acht het college van belang dat het niet gaat om een handeling ter voorbereiding van het besluit tot beëindiging en intrekking van het recht op bijstand. Het college wijst er daarbij op dat de kantonrechter van deze rechtbank in haar vonnis van 15 juni 2021 de vernietiging van stukken inzake het WWB-dossier niet onrechtmatig heeft bevonden en dat het college door het vernietigen van stukken niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoeker.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 27 november 2019 het recht op bijstand met ingang van die datum heeft beëindigd en de bijstand met ingang van
10 maart 2011 heeft ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 14 april 2020 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2789, heeft deze rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 april 2020 ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank verzoeker niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van détournement de pouvoir als bedoeld in artikel 3:3 van de Awb, omdat het college met opzet ontlastende stukken zou hebben vernietigd. De rechtbank heeft daarmee geoordeeld dat het vernietigingsbesluit niet onrechtmatig was.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat aan het verzoek om schadevergoeding de vereiste schadeoorzaak ontbreekt. Van een onrechtmatig besluit, of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een besluit, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is daarom geen sprake. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding vanwege het vernietigen van stukken niet kan worden toegewezen.
Rechtmatigheid intrekkingsbesluit
6. Verzoeker heeft verder ten aanzien van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit van 27 november 2019 aangevoerd dat het onrechtmatig binnentreden in en het doorzoeken van zijn woning een ernstige inbreuk heeft opgeleverd in zijn persoonlijke levenssfeer en persoonlijke rechten.
6.1.
De rechtbank heeft in haar onder 5.2 genoemde uitspraak van 6 juli 2021 overwogen dat in de door de officier van justitie afgegeven machtiging tot het binnentreden in een woning niets is opgenomen over de dringende noodzaak tot dat binnentreden. De door de sociaal-rechercheurs van het college bij de doorzoeking in de woning in beslag genomen stukken moeten daarom als onrechtmatig verkregen bewijs worden beschouwd. Dit betekent dat ook het binnentreden in en doorzoeken van de woning van verzoeker zelf onrechtmatig was. Voor zover verzoeker heeft bedoeld te stellen dat er daarmee sprake is geweest van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, overweegt de rechtbank dat het binnentreden in en doorzoeken van zijn woning op 4 september 2019 door twee sociaal-rechercheurs in dienst van het college een onrechtmatige handeling van het college is, ter voorbereiding van een besluit. Die voorbereiding ziet er immers op om bewijs ter ondersteuning van het besluit tot intrekking en terugvordering te verzamelen. Daar komt bij dat het college de resultaten van de onrechtmatige huiszoeking aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Hieruit volgt dat bij het besluit sprake is van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De (immateriële) schade die als gevolg daarvan bij verzoeker is ontstaan komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Verzoeker moet zijn schade wel met voldoende gegevens onderbouwen. Verzoeker heeft daarvoor niet meer aangevoerd dan de enkele stelling dat hij (immateriële) schade heeft geleden die zich uit in spanning, frustratie en piekeren. Hoewel de rechtbank het voorstelbaar acht dat het onrechtmatig binnentreden spanning en frustratie bij verzoeker teweeg heeft gebracht, volgt daaruit nog niet dat verzoeker ook schade heeft geleden die het college moet vergoeden. Voor dat oordeel heeft verzoeker onvoldoende aanknopingspunten aangeleverd. Alleen al daarom ziet de rechtbank geen grond om het college te veroordelen tot het vergoeden van de door verzoeker gestelde immateriële schade. Daaraan voegt de rechtbank toe dat zij in genoemde uitspraak heeft geconcludeerd dat verzoeker niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en heeft geoordeeld dat het intrekkings- en terugvorderingsbesluit in stand blijft, afgezien van de toewijzing van dwangsommen. Van een onrechtmatig besluit is dan ook geen sprake. Het verzoek van verzoeker om schadevergoeding is daarom niet toewijsbaar.
6.2.
Anders dan verzoeker meent, is geen sprake van een schadestaatprocedure. Hiertoe overweegt de rechtbank dat een schadestaatprocedure alleen gaat over de vaststelling van schade. Daarvan is in dit geval, gelet op wat hiervoor in 6.1 is overwogen, geen sprake. De overige gronden van het verzoek om schadevergoeding behoeven geen bespreking meer.
Conclusie
7. Gelet op wat hierboven is overwogen worden de verzoeken van verzoeker om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.W. Brand, voorzitter, en mr. C.H. de Goot en
mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op 14 december 2021. De beslissing wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. U ziet deze datum hierboven.