ECLI:NL:RBNNE:2021:2788

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
LEE 20/930
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure inzake bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de blokkering van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). Eiser had zijn bijstandsuitkering, die met ingang van 1 september 2019 was geblokkeerd, aangevochten. De rechtbank oordeelde dat eiser geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat verweerder inmiddels een reëel besluit had genomen. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep in dat opzicht.

Ten aanzien van de blokkering van de bijstandsuitkering oordeelde de rechtbank dat er geen procesbelang meer was, aangezien de intrekking van de bijstandsuitkering door verweerder op 27 november 2019 ook de periode van de blokkering omvatte. Hierdoor had een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit geen feitelijke betekenis meer voor eiser. Echter, met betrekking tot de ingebrekestelling had eiser wel procesbelang, omdat er geen dwangsom was toegekend in het reële besluit. De rechtbank concludeerde dat het verdagingsbesluit niet rechtsgeldig was genomen, wat leidde tot de toekenning van een dwangsom aan eiser van in totaal € 1.082,-.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en vernietigde het reële bestreden besluit voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De hoogte van de dwangsom werd vastgesteld en verweerder werd verplicht het griffierecht van € 48,- aan eiser te voldoen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/930

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren, verweerder

(gemachtigden: mr. N.J. van Dijk en J.R. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser die hij op grond van de Participatiewet (PW) ontving, met ingang van 1 september 2019 geblokkeerd.
Eiser heeft op 1 november 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de beslissing op het bezwaar wordt verdaagd tot en met 13 maart 2020.
Eiser heeft op 6 februari 2020 een ingebrekestelling, gedateerd 4 februari 2020, aan verweerder gestuurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Eiser heeft op 17 maart 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Verweerder heeft bij besluit van 31 maart 2020, verzonden op 1 april 2020 (het reële besluit), het bezwaar van eiser - onder overneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (sociale kamer) van 12 maart 2020 - niet-ontvankelijk verklaard en vastgesteld dat er geen dwangsom is verbeurd naar aanleiding van de ingebrekestelling.
Eiser heeft op 27 mei 2020 te kennen gegeven het beroep te willen voortzetten. Bij brief van 5 juni 2020 en 5 augustus 2020 heeft hij aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2021 op zitting behandeld. Het beroep is samen behandeld met de beroepen in de zaken met nummers LEE 20/1534, LEE 20/2042 en
LEE 20/1588. Hierbij zijn verschenen eiser en de gemachtigden van verweerder. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Reëel besluit
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder na het instellen van beroep door eiser alsnog een reëel besluit heeft genomen op het bezwaar. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit. Omdat er alsnog een besluit is genomen, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2. Ten aanzien van het reële bestreden besluit overweegt de rechtbank het volgende.
Procesbelang
2.1.
Verweerder heeft bij het reële besluit het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Gebleken is dat verweerder het recht op bijstand bij besluit van 27 november 2019 met ingang van 10 maart 2011 heeft ingetrokken. Daarom dient, ambtshalve, beoordeeld te worden of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep tegen de blokkering. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.
Van voldoende procesbelang is sprake als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:692).
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de bijstandsuitkering van eiser van 1 september 2019 tot en met 27 november 2019 geblokkeerd was. Die periode valt geheel binnen de te beoordelen periode van de intrekking van de uitkering. Het beroep tegen de intrekking is bekend onder zaaknummer LEE 20/1534 PW. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank van heden in die zaak, houdt de intrekking van de bijstandsuitkering stand. Met die intrekking is komen vast te staan dat er ook in de periode van 1 september 2019 tot en met 27 november 2019 geen recht op bijstand bestond. Een beoordeling van het bestreden besluit in de onderhavige procedure heeft daardoor naar het oordeel van de rechtbank voor eiser geen feitelijke betekenis meer, in die zin dat beoordeling niet meer kan leiden tot nabetaling van bijstand over de geblokkeerde periode. Dit betekent dat eiser in zoverre geen belang heeft bij een inhoudelijk beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3343). Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser op de zitting het antwoord op de vraag waarin het procesbelang gelegen is, schuldig moest blijven.
Ingebrekestelling
2.4.
Ten aanzien van de ingebrekestelling overweegt de rechtbank dat eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het reële bestreden besluit voor zover daarin geen dwangsom is toegekend. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het verdagingsbesluit van 20 januari 2020 niet bevoegd is genomen. In de bij de Mandaatregeling 2019 (de Mandaatregeling) behorende lijst staat onder A11. dat het verdagen van beslissingen op bezwaarschriften, waarover door de commissie voor de bezwaarschriften moet worden geadviseerd, is ondergemandateerd aan de behandelend ambtenaar. Het ondertekenen van het verdagingsbesluit van 20 januari 2020 door een administratief medewerker juridische zaken is niet in overeenstemming met de Mandaatregeling. Dit betekent dat geen rechtsgeldig verdagingsbesluit is genomen en dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder tijdig op het bezwaar van 1 november 2019 heeft beslist.
2.5.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In deze zaak is sprake geweest van een adviescommissie, zodat de beslistermijn twaalf weken bedraagt en loopt tot uiterlijk 31 januari 2020. De ontvangst van de ingebrekestelling is door verweerder op 12 februari 2020 bevestigd, zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 27 februari 2020 eindigde. Verweerder heeft op 31 maart 2020, verzonden op 1 april 2020, een beslissing op het bezwaar genomen en sinds 27 februari 2020 waren toen 34 dagen verstreken. De rechtbank stelt vast dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd, te weten voor de eerste 14 dagen € 23- per dag, zijnde € 322,-, voor de tweede 14 dagen € 35,- per dag, zijnde € 490,- en de daarop volgende zes dagen € 45,- per dag, zijnde € 270,-, in totaal € 1.082,-. De rechtbank zal die dwangsom dan ook toekennen.
Conclusie
3. Uit wat is overwogen in 1 volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Uit wat is overwogen in 2.4 en 2.5 volgt dat het reële bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover dit in strijd is met artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Het beroep tegen dit besluit dient in zoverre gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.082,-.
4. Er bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat eiser geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het reële bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het reële bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom toe te kennen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd en stelt de hoogte van die dwangsom vast op € 1.082,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 48,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juli 2021 door mr. N.W. Brand, voorzitter, en mr. C.H. de Groot en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Als de zaak spoedeisend is, kunnen partijen de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om het treffen van een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel).