Eiseres betoogt dat het bestreden besluit VII inzake de invordering van de dwangsom vanwege het niet gesloten houden van twee milieuhallen, beperkt is in de onderbouwing. In de visie van eiseres gaat dit besluit voorbij aan het doel dat het voorschrift dient, het voor-komen van overlast richting omwonenden. Vanwege dat doel dienen de milieuhallen gesloten te zijn wanneer daarin werkzaamheden worden verricht die overlastgevend kunnen zijn voor omwonenden. Naar de mening van eiseres levert verweerder geen bewijs van het feit dat dergelijke werkzaamheden plaatsvonden ten tijde van de veronderstelde constatering. Zoals eerder in de bezwaarfase is aangegeven, blijkt in de visie van eiseres uit de lezing van de voorschriften 5.4 en 5.5, in combinatie met elkaar, wat daarmee wordt beoogd. De onder-bouwing van de commissie, te weten dat het voorschrift op zichzelf en zonder enige logische achtergrond moet worden geïnterpreteerd, deelt eiseres niet. In dit verband wijst eiseres erop dat het primaire besluit VI ziet op de invordering van een bedrag van € 2.000,- omdat volgens verweerder op 25 september 2019 de milieuhallen A en B niet een geheel vormden en omdat de deuren van milieuhal A niet gesloten waren. Op basis van de last onder dwang-som van 26 juli 2019 stelt verweerder dat daarom dwangsommen zijn verbeurd, ongeacht de vraag of op de betreffende 25 september 2019 werkzaamheden plaatsvonden in de hallen. In dit kader acht eiseres van belang dat verweerder in reactie op de ingediende zienswijze het volgende stelt: ‘Voor de volledigheid merken wij overigens op dat door de heer Hofman is
geconstateerd dat op 25 september 2019 werkzaamheden in de milieuhallen werden uit-gevoerd.’
Dat is nieuw voor eiseres. In dit verband wijst eiseres erop dat dit niet blijkt uit het voor-nemen d.d. 4 maart 2020. Evenmin is eiseres bekend met een constateringsrapport. Los daarvan blijkt volgens eiseres op geen enkele wijze welke werkzaamheden dan ter plaatse werden uitgevoerd op 25 september 2019. Dat is in de visie van eiseres wel degelijk een relevant punt, met het oog op de vraag of sprake is van een overtreding en de discussie inzake de proportionaliteit van het verbeurd verklaren van een dwangsom. Indien op het moment dat de hallen niet geheel gesloten waren in die hallen op een schip elektriciteits-bedrading werd aangelegd of met de kwast het interieur werd bijgewerkt, heeft het sluiten van de hallen volgens eiseres geen enkele functie. Voor zover al sprake zou zijn van een overtreding, hetgeen volgens eiseres niet het geval is gezien de wijze waarop de voor-schriften 5.4 en 5.5 zijn geredigeerd, dan nog is het de vraag of die overtreding het verbeuren van een dwangsom rechtvaardigt. Het gesloten houden van de milieuhallen dient in de visie van eiseres immers enkel het doel om externe effecten op de omgeving te voorkomen, zoals lichtoverlast, verfnevel en geluidoverlast. Als al sprake was van openingen in de hallen, betekent dat naar de mening van eiseres niet dat sprake is van een overtreding. In dit verband wijst eiseres erop dat daartoe immers sprake dient te zijn van werkzaamheden in de hallen, die vereisen dat de hallen gesloten zijn. Tot op heden heeft eiseres daarvan geen bewijs gezien. Naar de mening van eiseres is dan ook sprake van een poging tot invordering van een dwangsom zonder enig concreet doel of beoogd effect.
25.3.3.De rechtbank stelt vast dat eiseres het bestaan van voormelde rapportage van de toezichthouder en de strekking van de inhoud daarvan betwisten. Verder dient te worden vastgesteld dat een afschrift van de rapportage van voornoemde toezichthouder zich niet onder de gedingstukken bevindt en ook niet op een andere wijze kenbaar is voor partijen en de rechtbank. Ter zitting is door gemachtigde Hofman van verweerder verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van toezichthouder op 25 september 2019 een controle heeft uitgevoerd bij de inrichting van eiseres en dat hij zijn bevindingen in een rapportage van 13 oktober 2019 heeft neergelegd. Verder is ter zitting gebleken dat een afschrift van voormelde rapportage niet terstond kon worden overgelegd aan eiseres en de rechtbank. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de gemachtigde van eiseres reeds in de zienswijzeprocedure, maar ook in de bezwaarfase, verweerder tevergeefs heeft verzocht om een afschrift van vorenbedoelde rapportage. Nu uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat een afschrift van de rapportage d.d. 13 oktober 2019 van voornoemde toezichthouder, met de daarin vermelde bevindingen, ontbreekt, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval door verweerder niet voldaan aan de in rechtsoverweging 12.4.2 weergegeven vaste jurisprudentie van de AbRvS. In hetgeen door verweerder naar voren is gebracht met betrekking tot de niet (meer) verifieerbare bevindingen van voornoemde toezichthouder in vorenbedoelde rapportage, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat in dit geval is voldaan aan de op het verweerder rustende plicht om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. Deze grond van eiseres slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres, gericht tegen het bestreden besluit VII, waarbij het primaire besluit VII van verweerder is gehand-haafd, gegrond en komt dit bestreden besluit VII in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit VII van 6 juli 2020 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door voormeld besluit van verweerder te herroepen.
26. Gelet op rechtsoverweging 25.3.3 is het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VII, waarbij het primaire besluit VII van verweerder is gehand-haafd, gegrond en komt dat bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verder volgt uit rechtsoverweging 25.3.3 dat de rechtbank van oordeel is dat er in dit geval aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit VII van 6 juli 2020 van verweerder te herroepen. Voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Awb bestaat in dit geval geen aanleiding, aangezien er sprake is van een beroep met betrekking tot samenhangende zaken en er reeds een proceskostenveroordeling ten aanzien van dit beroep is uitgesproken (zie rechtsoverweging 24). Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het verzoek om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren.
27. Gelet op de rechtsoverwegingen 4.5, 21.6.1, 23.3 en 25.3.3 zijn de beroepen van eiseres gegrond. Aangezien de beroepen van eiseres (deels) gegrond zijn verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 2.992,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van in totaal € 714,-- (€ 354,-- en € 360,--) aan haar dient te vergoeden.
Eiseres hebben tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank de primaire besluiten van 14 januari 2020, 26 maart 2020, 26 juni 2020 en 6 juli 2020 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eiseres. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 3.740,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.