ECLI:NL:RBNNE:2021:5336

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
LEE 20-2487 e.v.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsperikelen en handhaving in het kader van camera-toezicht en geluidsnormen bij scheepswerf

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 9 december 2021, staat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen centraal in relatie tot de handhaving van geluidsnormen en camera-toezicht bij een scheepswerf. Eiseres, een scheepswerf, heeft meerdere beroepen ingesteld tegen besluiten van de gemeente die betrekking hebben op de invordering van dwangsommen wegens overtredingen van de omgevingsvergunning. De rechtbank behandelt verschillende zaken, waaronder de invordering van dwangsommen van in totaal € 6.000,--, € 14.000,--, € 15.000,-- en € 16.000,--, die zijn opgelegd vanwege het niet voldoen aan geluidsnormen en het ontbreken van bouwkundige opnames na tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter. De rechtbank oordeelt dat de verplichtingen uit de omgevingsvergunning slechts betrekking hebben op de eerste drie tewaterlatingen na de vergunningverlening en dat de dwangsommen onterecht zijn ingevorderd. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten van de gemeente. Tevens wordt de gemeente veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 2.992,--, en de griffierechten van in totaal € 714,-- dienen te worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de rol van de toezichthouder in het handhavingsproces.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 20/2487, 20/3316, 21/6, 21/1434, 21/1470 en 21/2500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2021 in de zaken tussen

[eiseres]., gevestigd te [plaats], [eiseres],
(gemachtigde: mr. I. van der Meer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen, verweerder,
(gemachtigde: S. Borger).

Procesverloop

Inzake LEE 20/2487
Bij besluit van 14 januari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal
€ 6.000,--.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom ter hoogte van € 3.000,--.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 26 juni 2020 (de bestreden besluiten I en II), verzonden op 16 juli 2020, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten I en II van 14 januari 2020 respectievelijk 26 maart 2020 gehandhaafd.
Tegen de bestreden besluiten I en II heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/2487. Tevens heeft eiseres bij brief van 26 augustus 2020 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/2488.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 20/3316
Bij besluit van 15 januari 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van voorschrift van 5.2 van de omgevingsvergunning milieu d.d. 11 oktober 2017.
Bij besluit van 14 september 2020 (het bestreden besluit III), verzonden op 30 september 2020, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit III van 15 januari 2020 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit III heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/3316.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 21/1434
Bij besluit van 19 december 2020 (het bestreden besluit IV), verzonden op 21 december 2020, heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 14.000,--.
Tegen het bestreden besluit IV heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/1434.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom (LEE 20/3316) mede betrekking op het bestreden besluit IV.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 21/1470
Bij besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit IV) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,--.
Bij besluit van 12 maart 2021 (het bestreden besluit V) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit IV van 17 augustus 2020 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit V heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/1470.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 21/2500
Bij besluit van 14 juni 2021 (het bestreden besluit VI), verzonden op 18 juni 2021, heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen van in totaal € 16.000,--.
Tegen het bestreden besluit VI heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/2500.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom (LEE 20/3316) mede betrekking op het bestreden besluit VII.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 21/6
Bij besluit van 28 mei 2020 (het primaire besluit V) heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen de camera-opstelling op het perceel naast eiseres afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2020 (het primaire besluit VI) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 6.000,--.
Bij besluit van 6 juli 2020 (het primaire besluit VII), verzonden op 10 juli 2020, heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.000,--.
Bij besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit VI), verzonden op 19 november 2020, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten V, VI en VII van 28 mei 2020, 26 juni 2020 respectievelijk 6 juli 2020 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit VI heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 21/6.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 14 oktober 2021.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [betrokkene], [functie], bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. K. Visser (jurist van de Omgevingsdienst Groningen (ODG), F. Scholtens (coördinator afdeling toezicht van de ODG), E. Reijnen (adviseur geluid van de ODG), H.C. Hofman (toezichthouder van de ODG) en P.M. Zwarts (juridisch adviseur handhaving van de ODG).

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Inzake LEE 20/2487
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 11 oktober 2017 een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend aan eiseres voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf en het bouwen van verrijdbare hallen op de kade van deze werf op de percelen [adres] te [plaats].
Aan deze omgevingsvergunning is voorschrift 11.5 verbonden. Dit voorschrift luidt als volgt: ‘In opdracht en op kosten van vergunninghouder wordt na het van kracht worden van deze vergunning, bij drie opeenvolgende tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter gemeten langs de waterlijn, uiterlijk vijf dagen voor de tewaterlating en uiterlijk vijf dagen na de tewaterlatingen de bouwkundige staat van de woningen [adres]. Deze opname van de woningen dient overeenkomstig de Richtlijn voor bouwkundige opname (NIVRE) door een onafhankelijke derde te worden uitgevoerd. De rapportage van de opnames wordt binnen een maand na de derde tewater-lating aan het bevoegd gezag overlegd’.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 13 februari 2019 een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres vanwege overtreding van voorschrift 11.5 van de verleende omgevings-vergunning. In dit besluit is vermeld dat voor iedere keer dat wordt geconstateerd dat voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning wordt overtreden doordat geen correcte bouwkundige opname van de daarin genoemde woningen wordt uitgevoerd, verzoekster een dwangsom van € 3.000,-- verbeurt, met een maximum van € 18.000,--.
1.3.
Op 15 maart 2019 is er een tewaterlating geweest van een schip (BN 569) dat een lengte heeft van 85 meter. Door een toezichthouder van de Omgevingsdienst Groningen (hierna: de ODG) is geconstateerd dat er geen bouwkundige opnames van de woningen zijn uitgevoerd. Verweerder heeft bij brief van 7 mei 2019 aan eiseres medegedeeld dat een dwangsom van € 3.000,-- is verbeurd.
1.4.
Op 15 mei 2019 is er een tewaterlating geweest van een schip (BN 570) dat een lengte heeft van langer dan 60 meter. Door een toezichthouder van de ODG is geconstateerd dat er geen bouwkundige opnames van de woningen zijn uitgevoerd. Verweerder heeft bij brief van 3 juni 2019 aan eiseres medegedeeld dat een dwangsom van € 3.000,-- is verbeurd.
1.5.
Op 14 juni 2019 is er een tewaterlating geweest van een schip (BN 571) dat een lengte heeft van 85 meter. Door een toezichthouder van de ODG is geconstateerd dat er geen bouwkundige opnames van de woningen zijn uitgevoerd. Verweerder heeft bij brief van 20 juni 2019 aan eiseres medegedeeld dat een dwangsom van € 3.000,-- is verbeurd.
1.6.
Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2019 aan eiseres te kennen gegeven voornemens te zijn om de verbeurde dwangsommen van in totaal € 6.000,-- in te vorderen.
Met deze brief heeft verweerder eiseres tevens in de gelegenheid gesteld om een zienswijze met betrekking tot het voornemen tot invordering in te dienen.
1.7.
Verweerder heeft bij brief van 9 december 2019 aan eiseres te kennen gegeven voornemens te zijn om de verbeurde dwangsommen van € 3.000,-- in te vorderen.
Met deze brief heeft verweerder eiseres tevens in de gelegenheid gesteld om een zienswijze met betrekking tot het voornemen tot invordering in te dienen.
1.8.
Bij primair besluit I van 14 januari 2020 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 6.000,--.
1.9.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 januari 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 25 maart 2020 aangevuld.
1.10.
Bij primair besluit II van 26 maart 2020 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom ter hoogte van € 3.000,--.
1.11.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 11 mei 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 20 mei 2020 aangevuld.
1.12.
Eiseres heeft de bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting van
4 juni 2020 van de commissie voor de bezwaarschriften (algemene kamer) van de gemeente Midden-Groningen (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.13.
De commissie heef verweerder bij (afzonderlijke) brieven van 24 juni 2020 geadviseerd om de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren en de primaire besluiten I en II van 14 januari 2020 respectievelijk 26 maart 2020 te handhaven.
1.14.
Bij (afzonderlijke) besluiten van 26 juni 2020 (de bestreden besluiten I en II), verzonden op 16 juli 2020, heeft verweerder de bezwaarschriften van verzoekster ongegrond verklaard en de primaire besluiten I en II van 14 januari 2020 respectievelijk 26 maart 2020 gehandhaafd.
Inzake LEE 20/3316
1.15.
Verweerder heeft bij besluit van 11 oktober 2017 een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend aan eiseres voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf en het bouwen van verrijdbare hallen op de kade van deze werf op de percelen [adres] te [plaats].
Aan deze omgevingsvergunning is voorschrift 5.2 verbonden. Ingevolge voorschrift 5.2 van deze omgevingsvergunning geldt dat bij het beoordelingspunt T3 het maximale geluids-niveau, LAmax, gecorrigeerd met de meteo correctieterm Cm, de grenswaarde van:
- 75 dB(A) in relatie tot alle situaties met uitzondering van de Representatieve Bedrijfssituatie 2 (hierna: de RBS 1) niet mag overschrijden;
- 82 dB(A) in relatie tot de Representatieve Bedrijfssituatie 2 (hierna: RBS 2) niet mag overschrijden.
1.16.
Op 27 mei 2019 is aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd in verband met door verweerder geconstateerde overtredingen van voorschrift 5.2 van de omgevings-vergunning van 11 oktober 2017.
1.17.
In de week 41, week 42 en week 43 van 2019 zijn geluidmetingen uitgevoerd en daarbij zijn geluidovertredingen geconstateerd.
1.18.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 13 november 2019 geïnformeerd over de geconstateerde geluidovertredingen.
1.19.
In week 44 van 2019 hebben er opnieuw onbemande geluidsmetingen plaats-gevonden waarbij geluidovertredingen zijn geconstateerd.
1.20.
Bij primair besluit III van 15 januari 2020 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van voorschrift van 5.2 van de omgevingsvergunning milieu d.d. 11 oktober 2017.
1.21.
Tegen dit primaire besluit heeft eiseres bij brief van 25 januari 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 22 april 2020 aangevuld.
1.22.
Eiseres heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op een hoorzitting van 4 juni 2020 van de commissie. Van deze hoorzitting is een digitale geluidsopname gemaakt.
1.23.
De commissie heeft verweerder bij brief van 24 juni 2020 geadviseerd de bezwaren van eiseres, gericht tegen het primaire besluit III van 15 januari 2020, gegrond te verklaren.
1.24.
In afwijking van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit III de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit III van
15 januari 2020 gehandhaafd.
Inzake LEE 21/1434
1.25.
Bij het bestreden besluit IV heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 14.000,--.
1.26.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom (LEE 20/3316) mede betrekking op het bestreden besluit V.
Inzake LEE 21/1470
1.27.
Verweerder heeft bij besluit van 11 oktober 2017 een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend aan eiseres voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf en het bouwen van verrijdbare hallen op de kade van deze werf op de percelen [adres] te [plaats].
Aan deze omgevingsvergunning is voorschrift 5.2 verbonden. Ingevolge voorschrift 5.2 van deze omgevingsvergunning geldt dat bij het beoordelingspunt T3 het maximale geluids-niveau, LAmax, gecorrigeerd met de meteo correctieterm Cm, de grenswaarde van:
- 75 dB(A) in relatie tot alle situaties met uitzondering van de Representatieve Bedrijfssituatie 2 (hierna: de RBS 1) niet mag overschrijden;
- 82 dB(A) in relatie tot de Representatieve Bedrijfssituatie 2 (hierna: RBS 2) niet mag overschrijden.
1.28.
Verweerder heeft bij besluit van 27 mei 2019 een last onder dwangsom aan eiseres opgelegd vanwege overtredingen van voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d.
11 oktober 2017. De opgelegde last houdt in dat eiseres dient te voldoen en blijven voldoen aan voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017. Voor iedere keer dat geconstateerd wordt dat voorschrift 5.2 wordt overtreden door elke afzonderlijke over-schrijding van het geluidsniveau bij beoordelingspunt T3, verbeurt eiseres een dwangsom van € 500,-- tot een maximum van € 15.000,--. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar-schrift ingediend.
1.29.
In de weken 41, 42 en 43 van 2019 zijn onbemande geluidsmetingen uitgevoerd op het beoordelingspunt T3. In deze weken zijn respectievelijk een, acht respectievelijk 25 overtredingen van de geluidsnorm van 82 dB(A) geconstateerd.
1.30.
Verweerder heeft bij brief van 4 maart 2020 aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn om de verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 15.000,-- in te vorderen.
Verder heeft verweerder met deze brief eiseres in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.31.
Eiseres heeft bij e-mailbericht van 15 maart 2020 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.32.
Bij primair besluit IV van 17 augustus 2020 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,--.
1.33.
Tegen het primaire besluit IV heeft eiseres bij brief van 28 september 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van
29 oktober 2020 aangevuld.
1.34.
Eiseres heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op een hoorzitting van
18 februari 2021 van de commissie. Van deze hoorzitting is een digitale geluidsopname gemaakt.
1.35.
De commissie heeft verweerder bij brief van 9 maart 2021 geadviseerd om de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren en het primaire besluit IV van 17 augustus 2020 te handhaven.
1.36.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder bij het bestreden besluit V de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit IV van 17 augustus 2020 gehandhaafd.
Inzake LEE 21/2500
1.37.
Bij besluit van 14 juni 2021 (het bestreden besluit VI), verzonden op 18 juni 2021, heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen van in totaal € 16.000,--.
1.38.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom (LEE 20/3316) mede betrekking op het bestreden besluit VI.
Inzake LEE 21/6
1.39.
Verweerder heeft bij besluit van 11 oktober 2017 een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend aan eiseres voor het oprichten en in werking hebben van een scheepswerf en het bouwen van verrijdbare hallen op de kade van deze werf op de percelen [adres] te [plaats].
Aan deze omgevingsvergunning is voorschrift 5.5 verbonden. Ingevolge voorschrift 5.5 van deze omgevingsvergunning moeten de verplaatsbare hallen op de kade (milieuhallen) een geheel vormen, tenzij er sprake is van het plaatsen van secties of bij een tewaterlating van een schip.
Verder is aan deze omgevingsvergunning voorschrift 11.5 verbonden. Dit voorschrift luidt als volgt: ‘In opdracht en op kosten van vergunninghouder wordt na het van kracht worden van deze vergunning, bij drie opeenvolgende tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter gemeten langs de waterlijn, uiterlijk vijf dagen voor de tewaterlating en uiterlijk vijf dagen na de tewaterlatingen de bouwkundige staat van de woningen [adres] opgenomen. Deze opname van de woningen dient overeenkomstig de Richtlijn voor bouwkundige opname (NIVRE) door een onafhankelijke derde te worden uitgevoerd. De rapportage van de opnames wordt binnen een maand na de derde tewater-lating aan het bevoegd gezag overlegd’.
1.40.
Verweerder heeft bij besluit van 13 februari 2019 aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning van 11 oktober 2017. In dit besluit staat vermeld dat voor iedere keer dat geconstateerd wordt dat voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017 wordt overtreden doordat geen correcte bouwkundige opname van de genoemde woningen wordt uitgevoerd, verbeurt eiseres een dwangsom van € 3.000,--, met een maximum van
€ 18.000,--.
1.41.
Verweerder heeft bij besluit van 26 juli 2019 aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege een overtreding van voorschrift 5.5 van de omgevingsvergunning van
11 oktober 2017. In dit besluit staat vermeld dat voor iedere keer dat geconstateerd wordt dat de verplaatsbare hallen op de kade (milieuhallen) niet één geheel vormen zoals bepaald is in vergunningvoorschrift 5.5 van de omgevingsvergunning van 11 oktober 2017, tenzij er, conform hetzelfde vergunningvoorschrift 5.5 sprake is van het plaatsen van secties of bij een tewaterlating van een schip, eiseres een dwangsom verbeurt van € 2.000,--, met een maximum van € 10.000,--.
1.42.
Op 30 augustus 2019 is er een tewaterlating geweest van een schip (BN 572), dat een lengte heeft van 85 meter. Door een toezichthouder van de ODG is geconstateerd dat er
geen bouwkundige opnames zijn uitgevoerd. Verweerder heeft eiseres bij besluit van
13 november 2019 geïnformeerd over het feit dat een dwangsom van € 3.000,- is verbeurd.
1.43.
Op 25 september 2019 heeft de heer H. Hofman, toezichthouder van de ODG, geconstateerd dat de milieuhallen A en B niet één geheel vormden en dat de deuren van milieuhal A niet gesloten waren. Er was geen sprake van het verplaatsen van secties dan wel
het te water laten van een schip. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 15 november 2019 geïnformeerd over het feit dat een dwangsom van € 2.000,- is verbeurd.
1.44.
Op 30 oktober 2019 is er een tewaterlating geweest van een schip (BN 572), dat een lengte heeft van 85 meter. Door een toezichthouder van de ODG is geconstateerd dat er
geen bouwkundige opnames zijn uitgevoerd. Verweerder heeft eiseres bij besluit van
13 november 2019 geïnformeerd over het feit dat een dwangsom van € 3.000,- is verbeurd.
1.45.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 22 januari 2020 verzocht om handhavend op te treden tegen de camera die staat gericht op haar terrein.
1.46.
Verweerder heeft eiseres bij afzonderlijke brief van 4 maart 2020 medegedeeld voornemens te zijn om de verbeurde dwangsommen in verband met overtreding van voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning van 11 oktober 2017 in te vorderen.
Verweerder heeft eiseres bij afzonderlijk brief van 4 maart 2020 medegedeeld voornemens te zijn om de verbeurde dwangsom in verband met overtreding van voorschrift 5.5 van de omgevingsvergunning van 11 oktober 2017 in te vorderen.
Verder heeft verweerder in deze afzonderlijke brieven van 4 maart 2020 eiseres in de gelegenheid gesteld om een zienswijze, gericht tegen de vorenbedoelde voornemens, bij verweerder in te dienen.
1.47.
Eiseres heeft bij e-mailbericht van 17 maart 2020 een zienswijze, gericht tegen voormelde voornemens, bij verweerder ingediend.
1.48.
Bij primair besluit V van 28 mei 2020 heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen de camera-opstelling op het perceel naast eiseres afgewezen.
1.49.
Tegen het primaire besluit V heeft verweerder bij brief van 9 juli 2020 een bezwaar-schrift bij verweerder ingediend.
1.50.
Bij primair besluit VI van 26 juni 2020 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 6.000,--.
1.51.
Bij primair besluit VII van 6 juli 2020, verzonden op 10 juli 2020, heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom ter hoogte van € 2.000,--.
1.52.
Tegen de primaire besluiten VI en VII heeft eiseres bij brief van 5 augustus 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.53.
Eiseres heeft de bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting van
22 oktober 2020 van de commissie. Van deze hoorzitting is een digitale geluidsopname gemaakt.
1.54.
De commissie heeft verweerder bij brief van 5 november 2020 geadviseerd de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren, voor zover die gericht zijn tegen de primaire besluiten VI en VII en die primaire besluiten te handhaven. Met betrekking tot het primaire besluit V heeft de commissie in voormeld advies te kennen gegeven zich niet bevoegd te achten, aangezien er geen sprake is van een appellabel besluit.
1.55.
Bij het bestreden besluit VII heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten IV, V en VI van 28 mei 2020, 26 juni 2020 respectievelijk 6 juli 2020 gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning, dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo.
2.1.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Overwegingen

Inzake LEE 20/2487
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 6.000,--. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.1.
Aan de bestreden besluiten I en II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door toezichthouders geconstateerd is dat eiseres voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017 voor de inrichting heeft overtreden door geen bouwkundige opnames van voormelde woningen te (laten) maken en in te dienen na de derde tewaterlating van een schip langer dan 60 meter.
4.2.
Eiseres betoogt dat de verplichting die voortvloeit uit de omgevingsvergunning slechts ziet op de eerste drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter na de verlening van de omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is verleend op 11 oktober 2017. Nadien hebben volgens eiseres drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter plaats-gevonden, waarvan de laatste twee voorafgaand aan de last onder dwangsom van 13 februari 2019, plaatsvonden op 22 december 2018 (Katharina Burmester, 85 meter) en op
20 december 2018 (Holly Reich, 85 meter). Daarvoor vond al een tewaterlating plaats op
25 januari 2018 (Minor-II, 84,70 meter). Nu het vergunningsvoorschrift slechts ziet op een verplichting inzake de eerste drie tewaterlatingen, constateert eiseres dat geen dwangsom-men kunnen zijn verbeurd. In dit verband wijst eiseres erop dat de eerste drie tewaterlatingen plaatsvonden voordat de last onder dwangsom werd opgelegd. In de visie van eiseres heeft zij na 13 februari 2019 voldaan en is zij blijven voldoen aan voormeld voorschrift, omdat het was uitgewerkt en er zodoende geen plicht tot het doen van bouwkundige opnames meer gold. Voor zover de verplichting doorschuift, zolang geen bouwkundige opnames worden uitgevoerd, zoals verweerder lijkt te stellen, betoogt eiseres dat er, gezien de inhoud van voormeld voorschrift, sprake moet zijn van opeenvolgende tewaterlatingen. In de visie van eiseres is er geen sprake geweest van opeenvolgende tewaterlatingen van schepen langer dan 60 meter, aangezien tussentijds andere vaartuigen te water zijn gelaten.
4.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het kenmerk van een last onder dwang-som is dat die een voorwaardelijke sanctie betreft. Volgens verweerder klopt dat er al eerder overtredingen zijn geweest, maar daarvoor is geen last onder dwangsom opgelegd. In de visie van verweerder is dit gelegen in het feit dat hij er in beginsel vanuit gaat dat een drijver van een inrichting zich aan de verleende vergunning inclusief voorschriften houdt. Omdat dit een misvatting is geweest in het geval van eiseres heeft verweerder op de overtreding van voorschrift 11.5 een dwangsom gesteld. Om herhaalde overtreding te voorkomen, is hiervoor dus de last onder dwangsom opgelegd. Volgens verweerder is op de in het invorderings-besluit genoemde data vastgesteld dat niet werd voldaan aan voorschrift 11.5. Daardoor werden de bedragen verbeurd. Wordt de stelling van eiseres gevolgd, dan leidt dat in de visie van verweerder ertoe dat er nooit een last onder dwangsom kan worden verbeurd tenzij van tevoren een preventieve last onder dwangsom wordt opgelegd. De stelling dat de last is uitgewerkt na de eerste drie tewaterlatingen, als niet tevens is voldaan aan de daaraan gekoppelde verplichtingen om voor en na de eerste drie tewaterlatingen waarop voorschrift 11.5 ziet, bouwkundige opnamen te doen, is naar de mening van verweerder niet goed te begrijpen. Er dient in de visie van verweerder onverkort te worden voldaan aan deze verplichting tot het verrichten van bouwkundige opnamen, zowel voor als na de tewater-latingen.
4.4.
Aan de verleende omgevingsvergunning voor de inrichting van verzoekster is voorschrift 11.5 verbonden. Dit voorschrift luidt als volgt: ‘In opdracht en op kosten van vergunninghouder wordt na het van kracht worden van deze vergunning, bij drie opeenvolgende tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter gemeten langs de waterlijn, uiterlijk vijf dagen voor de tewaterlating en uiterlijk vijf dagen na de tewaterlatingen de bouwkundige staat van de woningen [adres] opgenomen. Deze opname van de woningen dient overeenkomstig de Richtlijn voor bouwkundige opname (NIVRE) door een onafhankelijke derde te worden uitgevoerd. De rapportage van de opnames wordt binnen een maand na de derde tewaterlating aan het bevoegd gezag overlegd’.
4.5.
De rechtbank overweegt dat uit de redactie van voormeld voorschrift en de context daarvan, in samenhang gezien met het verweerschrift in bezwaar van verweerder, dient te worden afgeleid dat de bedoeling van dit voorschrift is dat het gaat om de eerste drie tewaterlatingen direct na inwerkingtreding van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat eiseres bij de eerste drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter direct na inwerkingtreding van voormelde omgevingsvergunning niet aan het betreffende voorschrift heeft voldaan. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat daarna geen overtredingen van voormeld voorschrift door eiseres kunnen zijn begaan, aangezien dit voorschrift is uitgewerkt. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in dit geval niet bevoegd was tot invordering van de vermeende verbeurde dwangsommen. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en komen de bestreden besluiten I en II voor vernietiging in aanmerking. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan de primaire besluiten van
14 januari 2020 en 26 maart 2020 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door voormelde besluiten van verweerder te herroepen.
Tussenconclusie
5. Gelet op rechtsoverweging 4.5 is het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen de bestreden besluiten I en II, gegrond en komen die bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. Verder volgt uit rechtsoverweging 4.5 dat de rechtbank van oordeel is dat er in dit geval aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van
14 januari 2020 en 26 maart 2020 van verweerder te herroepen. Aangezien het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op
€ 1.496,-- (beroepschrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 748,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiseres heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank de primaire besluiten van 14 januari 2020 en 26 maart 2020 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eiser. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 2.244,-- (bezwaarschriften tweemaal één punt en het verschijnen ter hoorzitting één punt) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 354,-- aan haar dient te vergoeden.
Inzake LEE 20/3316
6. Tussen partijen is in dit geval in geschil of verweerder terecht een last onder dwang-som aan eiseres heeft opgelegd vanwege overtredingen van voorschrift van 5.2 van de omgevingsvergunning milieu d.d. 11 oktober 2017. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Aan het bestreden besluit III heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in het kader van een eerdere procedure de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) te kennen heeft gegeven waaraan de rapportage bij een onbemande geluidsmeting moet voldoen (zie StA- advies d.d. 25 mei 2016). Sindsdien worden deze uitgangspunten opgenomen in de meetrapportages. Nadien opgestelde rapportages, en daarmee ook het meetrapport van week 44 van 2019, zijn opgesteld overeenkomstig deze uitgangspunten.
Geluiden van de inrichting van eiseres waarbij het maximale geluid (LAmax) tot over-schrijdingen kan leiden, bestaan uit het vallen van metaal(delen), het slaan op metaal en hameren op metaal. Dit blijkt ook uit de akoestische prognose behorende bij de vigerende omgevingsvergunning. Andersoortige geluiden, zoals vrachtwagens, heftrucks, las-werkzaamheden etc, geven geen overschrijdingen. Het meetinstrument meet meerdere geluidparameters gelijktijdig. Voor deze geluidsmeting en -analyse zijn LAmax interessant boven een waarde van 85 dB(A). Na aftrek van correctiefactoren kunnen LAmax van meer dan 85 dB(A) een overschrijding geven van de vergunde geluidnormen. Van meetsignalen met een LAmax van meer dan 85 dB(A) worden audio-opnames gemaakt. Bij de analyse van deze opnames en meetsignalen wordt allereerst gefilterd op veel voorkomende stoorgeluiden, zoals passerend verkeer en claxonnerende voertuigen. Hierna worden de overgebleven LAmax teruggeluisterd waarbij enkel de eerder genoemde ‘metaal gerelateerde’ geluiden over blijven. LAmax met een afwijkende zeer hoge sterkte worden teruggerekend naar bronniveau,
zodat kan worden uitgesloten of deze LAmax wel is ontstaan bij de inrichting. Net als in de meetrapporten waar het StAB-advies op ziet, wordt in meetrapport van week 44 van 2019 per gemeten waarde een omschrijving gegeven van het geluid dat op de bijbehorende audio-opname is waargenomen. Omdat in de directe omgeving, althans niet op korte afstand, geen soortgelijke inrichtingen aanwezig zijn, kan door middel van bovenstaande korte omschrijving van de analysemethode ontegenzeggelijk worden vastgesteld of gemeten overschrijdingen afkomstig zijn van de inrichting. Anders dan de commissie overweegt, is het meetrapport op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het beoordelingspunt T3 onderdeel uitmaakt van voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017. Er is sprake van een onbemande meting. Het meetstation is voor de plaatsing gekalibreerd. Daarnaast wordt het systeem elke nacht automatisch gecontroleerd met een 94 dB, 1 kHz-toon.
7.2.
Eiseres betoogt dat er geen sprake is geweest van overtredingen. In dit verband wijst eiseres erop dat de wet normen stelt aan de gevels van woningen. De ‘norm’ die verweerder stelt te willen handhaven, op het ‘onbemande’ beoordelingspunt T3, vormt in de visie van eiseres bij overschrijding geen garantie voor een overtreding op de gevel van een woning. In dit kader acht eiseres van belang dat dit beoordelingspunt T3 slechts een indicatie kan geven van een mogelijke overschrijding op de gevel van omwonenden. Naar de mening van eiseres wordt er in het bestreden besluit III geen enkel bewijs geleverd van de overschrijding van een gevelnorm op een omliggend pand waarin wordt gewoond.
7.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geconstateerde overtredingen over-tredingen betreffen op het beoordelingspunt T3, zoals genoemd in voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017. In dit verband wijst verweerder erop dat in voorschrift 5.2 van genoemde omgevingsvergunning is voorgeschreven dat het maximale
geluidsniveau, LAmax, gecorrigeerd met de meteo correctieterm Cm op beoordelingspunt T3, de genoemde grenswaarden niet mag overschrijden. Op die overtredingen, op voormeld beoordelingspunt, is eiseres aangeschreven. Voor de volledigheid merkt verweerder op dat de geluidmeter aan een paal langs de kant van de weg staat en niet in de voortuin van een van de woningen.
7.4.1.
De rechtbank stelt vast dat uit voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d.
11 oktober 2017 volgt dat bij het beoordelingspunt T3 het maximale geluidsniveau, LAmax, gecorrigeerd met de meteo correctieterm Cm, de grenswaarde van:
- 75 dB(A) in relatie tot alle situaties met uitzondering van de Representatieve Bedrijfssituatie 2 (hierna: de RBS 1) niet mag overschrijden;
- 82 dB(A) in relatie tot de Representatieve Bedrijfssituatie 2 (hierna: RBS 2), niet mag overschrijden.
Verder stelt de rechtbank vast dat voormeld besluit van 11 oktober 2017 formele rechtskracht heeft gekregen, zodat van de juistheid van dit besluit moet worden uitgegaan.
7.4.2.
De rechtbank stelt vast dat het beoordelingspunt T3 onderdeel uitmaakt van vergunningsvoorschrift 5.2, nog afgezien van de vraag hoe dit uitwerkt op de gevels van de geluidsgevoelige woningen van derden. Voor zover eiseres betoogt dat het beoordelingspunt T3 slechts een indicatie kan geven voor een mogelijke overschrijding op de gevels van geluidsgevoelige woningen van derden en om die reden geen garantie vormt voor een overtreding ten aanzien van de gevels van woningen, overweegt de rechtbank dat eiseres deze grond had kunnen aanvoeren in het kader van de vergunningsprocedure. Verder overweegt de rechtbank dat voormeld vergunningsvoorschrift tekstueel duidelijk is en dat er, gelet op de voorgeschiedenis en de toelichting daarop, geen aanknopingspunten bestaan voor de stelling van eiseres dat dit voorschrift enkel een signaleringsfunctie heeft of een indicatie kan geven dat er sprake is van een overschrijding van de norm op de gevels van de geluids-gevoelige woningen. De rechtbank overweegt daarnaast dat uit het StAB-advies van 25 mei 2016 blijkt dat met een onbemand meetsysteem relatief betrouwbare metingen kunnen worden verricht, mits de metingen achteraf teruggeluisterd en geanalyseerd kunnen worden en er geen stoorbronnen in de omgeving aanwezig zijn (of zijn geweest) die eenzelfde soort geluid als dat van de te onderzoeken inrichting veroorzaken. Met betrekking tot de inrichting van eiseres stelt het StAB dat dit laatste niet aan de orde is, nu er in de omgeving van de inrichting van eiseres slechts één vergelijkbare inrichting aanwezig is op circa 225 meter afstand. De conclusie van de StAB is dat met het onbemande meetsysteem de maximale geluidniveaus betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Uit een uitspraak van 14 februari 2018 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:511, volgt dat de Afdeling in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om aan de conclusie van de StAB te twijfelen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder met een onbemand meetsysteem geen overtreding van voormeld vergunningsvoorschrift heeft kunnen vast-stellen. Deze grond van eiseres slaagt niet.
8.1.
Eiseres betoogt verder dat onbemande geluidsmetingen sowieso geen grondslag kunnen vormen voor het opleggen van dwangsommen. Het kan in de visie van eiseres immers niet worden bewezen dat de geluiden die na het afluisteren van opnames zijn geconstateerd, veroorzaakt zijn door werkzaamheden binnen haar inrichting. In dit verband wijst eiseres erop dat andere bronnen van geluid nabij de geluidmeter de geluiden kunnen hebben veroorzaakt, bijvoorbeeld vanwege passanten, omwonenden die de metingen opzettelijk beïnvloeden of andere bedrijven. Evenmin kan de onbemande geluidmeter volgens eiseres worden aangemerkt als een deugdelijk en zuiver geijkt apparaat, op grond waarvan betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit gemotiveerd te kennen is gegeven dat in een eerdere procedure is aangegeven waaraan de rapportage bij een onbemande meting moet voldoen. Sindsdien worden deze punten opgenomen in de meet-rapportages. Nadien opgestelde rapportages, en daarmee ook het meetrapport van week 44 van 2019, zijn overeenkomstig die uitgangspunten opgesteld.
8.3.
Met betrekking tot dit aspect heeft de commissie in voormeld advies het navolgende te kennen gegeven:
‘De commissie geeft aan dat bij het gebruik van onbemande geluidsopnamen de analyses van de metingen zorgvuldig en juist moeten worden uitgevoerd. Dit moet naar het oordeel van de commissie expliciet blijken uit de meetrapporten van de ODG. Gelet op het advies van StAB geeft de commissie hierbij te kennen dat er per gemeten waarde een omschrijving van het geluid moet worden gegeven dat op de bijbehorende audio-opname is waargenomen.
De commissie stelt vast dat in het “Meetrapport week 44 2019” van de ODG enkel is aan-gegeven dat het gemeten signaal wordt gefilterd op de hoogte van het maximale geluids-niveau en op het specifieke karakter van de geluiden die bij de inrichting van eiseres kunnen
voorkomen. De commissie geeft aan dat een nadere motivering c.q. beschrijving van de
uitgevoerde analyse ontbreekt waardoor niet expliciet uit het dossier blijkt op welke geluiden
gefilterd is. Gelet hierop oordeelt de commissie dat de in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm niet wordt gehaald en verklaart de commissie het bezwaar derhalve gegrond.’
8.4.
Uit voormeld advies van de StAB blijkt voor wat betreft de gebruikmaking van onbemande meetstations dat dat in de omgeving van de inrichting van eiseres met behulp van een onbemand meetsysteem relatief betrouwbare metingen kunnen worden verricht, mits de metingen achteraf teruggeluisterd en geanalyseerd kunnen worden - zodat voorkomen wordt dat stoorbronnen zoals wegverkeer aan de inrichting van eiseres worden toegerekend - en er geen stoorbronnen in de omgeving aanwezig zijn die eenzelfde soort geluid als dat van de inrichting veroorzaken. Verder staat in het StAB-advies dat audio-opnames zijn gemaakt die later zijn geanalyseerd. Naar aanleiding van deze analyses zijn de gerapporteerde overschrijdingen van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau omschreven. Volgens het StAB-advies is in de buurt van de inrichting geen sprake van soortgelijke bronnen.
8.5.
De rechtbank stelt vast dat in het “Meetrapport week 44 2019” van de ODG staat vermeld dat het gemeten signaal wordt gefilterd op de hoogte van het maximale geluids-niveau en op het specifieke karakter van de geluiden die bij de inrichting van eiseres kunnen voorkomen. Uit voormelde rapportage van adviseur geluid en toezichthouder E. Reijnen blijkt dat op de daarin genoemde data en tijdstippen het maximale geluidsniveau op het beoordelingspunt T3 is overschreden. Door voornoemde toezichthouder is in deze rapportage vermeld dat na het afluisteren van de opnamen van het onbemande meetstation de overschrijding van het maximale geluidsniveau op het beoordelingspunt T3 wordt veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting van eiseres. In dit verband overweegt de rechtbank dat voornoemde toezichthouder een omschrijving van de kenmerkende aard van het geluid dat de overschrijding van het maximale geluidsniveau op het beoordelingspunt T3 uitsluitend heeft kunnen herleiden tot de omschreven oorzaak, indien de opnamen van het onbemande meetstation zijn afgeluisterd. Ter zitting heeft voornoemde gemachtigde bevestigd dat hij ten behoeve van het opstellen van voormelde rapportage de opnamen heeft afgeluisterd en de daarin voorkomende geluiden heeft geanalyseerd, waarna deze rapportage digitaal is ondertekend. Geen grond bestaat voor het oordeel dat voornoemde toezichthouder niet als zodanig is aangewezen of dat die de deskundigheid zou ontberen om aan de hand van de opnamen van het onbemande meetstation waargenomen geluiden op het beoordelingspunt T3 te herleiden tot de bron daarvan. Voor zover eiseres betoogt dat uit het StAB-advies volgt dat voor wat betreft de gevels van geluidsgevoelige woningen gemeten dient te worden op 1,5 meter hoogte, overweegt de rechtbank dat het beoordelingspunt T3 een reeds ten tijde van de vergunningverlening bestaand meetpunt was en dat er om die reden geen hoogte is vermeld in het betreffende vergunningsvoorschrift. In dat kader acht de rechtbank voorts van belang dat eiseres hiertegen ook niet heeft geageerd in de daartoe geëigende vergunnings-procedure. In zoverre bestaat er geen grond voor het oordeel dat de door voornoemde toezichthouder opgestelde rapportage naar aanleiding van het afluisteren van de opnamen van het onbemande meetstation op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd voor wat betreft de wijze van meten. Verder overweegt de rechtbank dat voornoemde toezichthouder ter zitting afdoende heeft verduidelijkt dat het door eiseres genoemde vergelijkbare scheepswerf, gelet op de bronniveaus van de kenmerkende geluiden en gelet op de aanzienlijke afstand tot de inrichting van eiseres, te ver weg is gelegen om in dit geval als een stoorbron te kunnen worden beschouwd en dat het geluid van storten van puin in een afvalcontainer te onderscheiden is van de kenmerkende geluiden binnen de inrichting van eiseres, zodat dit geluid niet is betrokken bij de beoordeling of het maximale geluidsniveau bij het beoordelingspunt T3 is overschreden. Daarbij is het geluid door voornoemde toezichthouder naar aanleiding van het afluisteren van de opnamen van het onbemande meetstation gefilterd voor wat betreft de hoogte en voor wat betreft de aard, zodat duidelijk is dat het in de rapportage omschreven geluid afkomstig is van de inrichting van eiseres. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van voornoemde toezichthouder of te twijfelen aan de juistheid van de inhoud zijn verklaring. Daarnaast is ter zitting gebleken dat bij het meten door middel van een onbemand meetstation rekening is gehouden met de voorgeschreven correctiefactor. De voorgaande overwegingen brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de door verweerder aan de besluitvorming ten grondslag gelegde meetrapport van voornoemde toezichthouder voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze grond van eiseres slaagt niet.
9.1.
Eiseres betoogt dat uit de besluitvorming niet blijkt dat er ‘ter plaatse bemand gepost’ is. Ook blijkt uit het bestreden besluit en de onderliggende rapportages niet op welk tijdstip er gepost is, waar, en of de betreffende ambtenaar een geijkte geluidmeter heeft gehanteerd etc. Volgens eiseres is er kennelijk niet gepost en gemeten bij de gevels van
de woningen, hetgeen vanzelfsprekend voor de hand lag.
9.2.
Verweerder verwijst met betrekking tot het onderdeel dat er bemande geluids-metingen zouden moeten worden verricht naar het bestreden besluit en het daarin genoemde StAB-advies d.d. 25 mei 2016 alsmede de daarin genoemde uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2017:1403) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS, ECLI:NL:RVS:2018:511). Verder wijst verweerder erop dat de geconstateerde overtredingen betreffen op het beoordelingspunt T3 zoals genoemd in voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017. In dit voorschrift is voorgeschreven dat het maximale geluidsniveau, LAmax, gecorrigeerd met de meteo correctieterm Cm op beoordelingspunt T3, de genoemde grenswaarden niet mag overschrijden. Op die overtredingen is eiseres aangeschreven.
9.3.
Uit rechtsoverweging 7.4.2 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat uit het StAB-advies van 25 mei 2016 blijkt dat met een onbemand meetsysteem relatief betrouwbare metingen kunnen worden verricht, mits de metingen achteraf teruggeluisterd en geanalyseerd kunnen worden en er geen stoorbronnen in de omgeving aanwezig zijn (of zijn geweest) die eenzelfde soort geluid als dat van de te onderzoeken inrichting veroorzaken. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit verband anders te oordelen. Verder volgt uit rechtsoverweging 8.5 dat de rechtbank van oordeel is dat het door voornoemde toezichthouder opgestelde meetrapport “Week 44 2019” voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat deze rapportage aan de besluitvorming ten grondslag kon worden gelegd. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit verband anders te oordelen. Hieruit volgt dat deze grond van eiseres niet slaagt.
Tussenconclusie
10. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit III, ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Inzake LEE 21/1434
11. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 14.000,--. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
12.1.
Aan de bij het bestreden besluit IV heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in week 7 van 2020 op 13 februari 2020 door de toezichthouder een overtreding is geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 9 van 2020 zijn op 26 februari 2020 door de toezichthouder vier overtredingen geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 14 van 2020 zijn op 30 maart 2020 door de toezichthouder drie overtredingen geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 20 van 2020 zijn op 15 mei 2020 door de toezichthouder twee overtredingen geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 21 van 2020 zijn op 18 mei 2020 door de toezichthouder vier overtredingen geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen.
12.2.
Eiseres betoogt dat er in dit geval geen sprake is geweest van overtredingen. In dit verband wijst eiseres erop dat de wet normen stelt voor wat betreft de gevels van de woningen. De ‘norm’ die verweerder stelt te willen handhaven, op het ‘onbemande’ beoordelingspunt T3, vormt bij overschrijding naar de mening van eiseres geen garantie voor een overtreding op de gevel. Beoordelingspunt T3 kan in de visie van eiseres slechts een indicatie geven van een mogelijke overschrijding op de gevel van omwonenden. In dit verband wijst eiseres erop dat in het genomen handhavingsbesluit geen enkel bewijs wordt geleverd van de overschrijding van een gevelnorm op een omliggend pand waarin gewoond wordt.
12.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in voorschrift 5.2 van de omgevings-vergunning d.d. 11 oktober 2017 is voorgeschreven dat het maximale geluidsniveau, LAmax, gecorrigeerd met de meteo correctieterm Cm op beoordelingspunt T3, de genoemde grens-waarden niet mag overschrijden. Volgens verweerder zijn de genoemde overtredingen ge-constateerd ten opzichte van beoordelingspunt T3. Om die reden is de stelling van eiseres dat de wet normen stelt aan gevels van woningen in de visie van verweerder in dit geval niet relevant.
12.4.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:BZ7562, volgt dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwang-som aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
12.4.2.
Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI: NL:RVS:2014:2899 en ECLI:NL:RVS:2015:1412, te worden afgeleid dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt onder meer met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld en of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
12.4.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:N:RVS:2021: 2070, volgt verder dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderings-beschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is (vgl. AbRvS, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466).
12.5.
Uit rechtsoverweging 12.4.2. volgt dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het invorderingsbesluit geluidsrapporten van toezichthouders van de ODG ten grondslag heeft gelegd. Uit de geluidsrapporten volgt dat er op het beoordelingspunt T3, gedurende de weken 7, 9, 14, 20 en 21 van 2020, sprake is geweest van meerdere overschrijdingen van de gestelde grenswaarde van 82 dB(A), zodat de lasten onder dwangsom zijn verbeurd.
12.6.
De rechtbank ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen dan is verwoord in rechtsoverweging 7.4.2. Met betrekking tot de door verweerder aan het bestreden besluit IV ten grondslag gelegde geluidsrapporten van toezichthouders overweegt de rechtbank dat daarvan niet gezegd kan worden dat die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen op grond van de in rechtsoverweging 12.4.2 weergegeven vaste jurisprudentie van de AbRvS. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval van die vaste jurisprudentie af te wijken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat uit de geluidsrapporten volgt dat het gemeten signaal wordt gefilterd op de hoogte van het maximale geluidsniveau en het specifieke karakter van de geluiden die bij de inrichting van eiseres kunnen voorkomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder gemotiveerd heeft toegelicht dat bij de analyse van die opnames en meetsignalen allereerst wordt gefilterd op veel voorkomende stoorgeluiden, zoals passerend verkeer en claxonnerende voertuigen. Hierna worden de overgebleven maximale geluidsniveaus (LAmax) teruggeluisterd waarbij enkel de metaal gerelateerde geluiden overblijven. Maximale geluidsniveaus met een afwijkende zeer hoge sterkte worden teruggerekend naar bronniveau, zodat kan worden uitgesloten of die maximale geluidsniveaus wel zijn ontstaan bij de inrichting. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de door voornoemde toezichthouders verrichte geluidsmetingen niet voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsnormen. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat de door verweerder aan het bestreden besluit IV ten grondslag gelegde geluidsrapporten onzorgvuldig of onjuist tot stand zijn gekomen. De rechtbank ziet bij gebreke van een nadere onderbouwing geen aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat het meetstation niet gekalibreerd zou zijn of niet elke nacht automatisch wordt gecontroleerd. Gelet op voorgaande overwegingen bestaat geen grond voor het oordeel dat uit hetgeen door eiseres naar voren is gebracht blijkt dat er in dit geval geen overtreding is gepleegd. Dit brengt met zich dat binnen de begunstigingstermijn niet aan de last is voldaan, zodat dwangsommen zijn verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering had kunnen worden afgezien. Deze grond van eiseres slaagt niet.
Tussenconclusie
13. Uit rechtsoverweging 12.6 volgt dat het beroep van eiseres, gericht tegen het bestreden besluit IV, ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
LEE 21/1470
14. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 15.000,--. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
15.1.
Aan de bij het bestreden besluit V gehandhaafde primaire besluit IV heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in de weken 41, 42 en 43 van 2019 onbemande geluidsmetingen zijn uitgevoerd op het beoordelingspunt T3 en dat in die weken respectievelijk een, acht en 25 overtredingen van de geluidsnorm van 82 dB(A) zijn geconstateerd.
15.2.
Eiseres betoogt dat met de door verweerder gehanteerde werkwijze geen overtredingen zijn of kunnen worden vastgesteld. Er is geen sprake van constateringen ter plaatse, het uitsluiten van omgevingsgeluiden, daadwerkelijke overschrijdingen aan de gevels van omwonenden. Nergens blijkt waar de constateringen uit bestaan, aldus eiseres.
15.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onbemande geluidsmetingen dienen om de geluidsnormen vast te stellen en dat constateringen ter plaatse niet noodzakelijk zijn om de geluidsniveaus vast te stelten. Volgens verweerder is van belang dat voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017 verschillende geluidsnormen kent, namelijk 82 dB(A) in representatieve bedrijfssituatie 2 en 75 dB(A) in overige situaties. Door ter plaatse te posten is volgens verweerder geconstateerd dat bij twee gemeten waarden de 75 dB(A)-norm van toepassing was, omdat geen sprake zou zijn van een representatieve bedrijfssituatie 2. In de overige gevallen heeft verweerder niet kunnen vaststellen of sprake was van een representatieve bedrijfssituatie 2 of een andere situaties en is om die reden de
82 dB(A)-norm tot uitgangspunt genomen.
15.4.
Voor de relevante jurisprudentie verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 12.4.1. tot en met 12.4.3.
15.5.
Uit rechtsoverweging 12.4.2. volgt dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het invorderingsbesluit geluidsrapporten van toezichthouders van de ODG ten grondslag heeft gelegd. Uit de geluidsrapporten volgt dat er op het beoordelingspunt T3, gedurende de weken 41, 42 en 43 van 2019, sprake is geweest van meerdere overschrijdingen van de gestelde grenswaarde van 82 dB(A), zodat de lasten onder dwangsom zijn verbeurd.
15.6.
De rechtbank ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen dan is verwoord in rechtsoverweging 7.4.2. Met betrekking tot de door verweerder aan het bestreden besluit V ten grondslag gelegde geluidsrapporten van toezichthouders overweegt de rechtbank dat daarvan niet gezegd kan worden dat die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen op grond van de in rechtsoverweging 16.3.2 weergegeven vaste jurisprudentie van de AbRvS. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval van die vaste jurisprudentie af te wijken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat uit de geluidsrapporten volgt dat het gemeten signaal wordt gefilterd op de hoogte van het maximale geluidsniveau en het specifieke karakter van de geluiden die bij de inrichting van eiseres kunnen voorkomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder gemotiveerd heeft toegelicht dat bij de analyse van die opnames en meetsignalen allereerst wordt gefilterd op veel voorkomende stoorgeluiden, zoals passerend verkeer en claxonnerende voertuigen. Hierna worden de overgebleven maximale geluidsniveaus (LAmax) teruggeluisterd waarbij enkel de metaal gerelateerde geluiden overblijven. Maximale geluidsniveaus met een afwijkende zeer hoge sterkte worden teruggerekend naar bronniveau, zodat kan worden uitgesloten of die maximale geluidsniveaus wel zijn ontstaan bij de inrichting. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de door voornoemde toezichthouders verrichte geluidsmetingen niet voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsnormen. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat de door verweerder aan het bestreden besluit V ten grondslag gelegde geluidsrapporten onzorgvuldig of onjuist tot stand zijn gekomen. De rechtbank ziet bij gebreke van een nadere onderbouwing geen aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat het meetstation niet gekalibreerd zou zijn of niet elke nacht automatisch wordt gecontroleerd. Gelet op voorgaande overwegingen bestaat geen grond voor het oordeel dat uit hetgeen door eiseres naar voren is gebracht blijkt dat er in dit geval geen overtreding is gepleegd. Dit brengt met zich dat binnen de begunstigingstermijn niet aan de last is voldaan, zodat dwangsommen zijn verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering had kunnen worden afgezien. Deze grond van eiseres slaagt niet.
Tussenconclusie
16. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het bestreden besluit V, ongegrond. In zoverre ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
LEE 21/2500
17. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 16.000,--. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
18.1.
Aan het bestreden besluit VI heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in week 27 van 2020 op 3 juli 2020 door de toezichthouder een overtreding is geconstateerd op
beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één
schip of meerdere schepen. In week 30 van 2020 is op 25 juli 2020 door de toezichthouder een overtreding geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 31 van 2020 zijn op
31 augustus 2020 door de toezichthouder 27 overtredingen geconstateerd op beoordelings-punt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 37 van 2020 zijn door de toezichthouder 44 overtredingen (33 op 21 september 2020 en 11 op 22 september 2020 geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 41 van 2020 zijn door de toezichthouder vier overtredingen (twee op 8 oktober 2020 en twee op 9 oktober 2020) geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 43 van 2020 is op 19 oktober 2020 door de toezichthouder een overtreding geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 44 van 2020 zijn op 28 oktober 2020 door de toezichthouder vier overtredingen geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen. In week 46 van 2020 is op 12 november 2020 door de toezichthouder een overtreding geconstateerd op beoordelingspunt T3. Daarbij werd een geluidsbelasting van meer dan 82 dB(A) vastgesteld op beoordelingspunt T3. Er was in die week geen sprake van tewaterlating van één schip of meerdere schepen.
18.2.
Eiseres betoogt dat met de door verweerder gehanteerde werkwijze geen overtredingen zijn of kunnen worden vastgesteld. Er is geen sprake van constateringen ter plaatse, het uitsluiten van omgevingsgeluiden, daadwerkelijke overschrijdingen aan de gevels van omwonenden. Nergens blijkt waar de constateringen uit bestaan, aldus eiseres.
18.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onbemande geluidsmetingen dienen om de geluidsnormen vast te stellen en dat constateringen ter plaatse niet noodzakelijk zijn om de geluidsniveaus vast te stelten. Volgens verweerder is van belang dat voorschrift 5.2 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017 verschillende geluidsnormen kent, namelijk 82 dB(A) in representatieve bedrijfssituatie 2 en 75 dB(A) in overige situaties. Door ter plaatse te posten is volgens verweerder geconstateerd dat bij twee gemeten waarden de 75 dB(A)-norm van toepassing was, omdat geen sprake zou zijn van een representatieve bedrijfssituatie 2. In de overige gevallen heeft verweerder niet kunnen vaststellen of sprake was van een representatieve bedrijfssituatie 2 of een andere situaties en is om die reden de
82 dB(A)-norm tot uitgangspunt genomen.
18.4.
Voor de relevante jurisprudentie verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 12.4.1. tot en met 12.4.3.
18.5.
Uit rechtsoverweging 12.4.2. volgt dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het invorderingsbesluit geluidsrapporten van toezichthouders van de ODG ten grondslag heeft gelegd. Uit de geluidsrapporten volgt dat er op het beoordelingspunt T3, gedurende een aantal weken van 2020, sprake is geweest van meerdere overschrijdingen van de gestelde grenswaarde van 82 dB(A), zodat de lasten onder dwangsom zijn verbeurd.
18.6.
De rechtbank ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen dan is verwoord in rechtsoverweging 7.4.2. Met betrekking tot de door verweerder aan het bestreden besluit VI ten grondslag gelegde geluidsrapporten van toezichthouders overweegt de rechtbank dat daarvan niet gezegd kan worden dat die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen op grond van de in rechtsoverweging 12.4.2 weergegeven vaste jurisprudentie van de AbRvS. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval van die vaste jurisprudentie af te wijken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat uit de geluidsrapporten volgt dat het gemeten signaal wordt gefilterd op de hoogte van het maximale geluidsniveau en het specifieke karakter van de geluiden die bij de inrichting van eiseres kunnen voorkomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder gemotiveerd heeft toegelicht dat bij de analyse van die opnames en meetsignalen allereerst wordt gefilterd op veel voorkomende stoorgeluiden, zoals passerend verkeer en claxonnerende voertuigen. Hierna worden de overgebleven maximale geluidsniveaus (LAmax) teruggeluisterd waarbij enkel de metaal gerelateerde geluiden overblijven. Maximale geluidsniveaus met een afwijkende zeer hoge sterkte worden teruggerekend naar bronniveau, zodat kan worden uitgesloten of die maximale geluidsniveaus wel zijn ontstaan bij de inrichting. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de door voornoemde toezichthouders verrichte geluidsmetingen niet voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsnormen. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat de door verweerder aan het bestreden besluit VI ten grondslag gelegde geluidsrapporten onzorgvuldig of onjuist tot stand zijn gekomen. De rechtbank ziet bij gebreke van een nadere onderbouwing geen aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat het meetstation niet gekalibreerd zou zijn of niet elke nacht automatisch wordt gecontroleerd. Gelet op voorgaande overwegingen bestaat geen grond voor het oordeel dat uit hetgeen door eiseres naar voren is gebracht blijkt dat er in dit geval geen overtreding is gepleegd. Dit brengt met zich dat binnen de begunstigingstermijn niet aan de last is voldaan, zodat dwangsommen zijn verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering had kunnen worden afgezien. Deze grond van eiseres slaagt niet.
Tussenconclusie
19. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het bestreden besluit VI, ongegrond. In zoverre ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Inzake 21/6
20. Tussen partijen is in geschil of verweerder het verzoek van eiseres om handhavend optreden tegen de camera-opstelling op het perceel naast eiseres terecht heeft afgewezen. Verder is tussen partijen in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 8.000,--. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Camera-opstelling
21.1.
Aan het bij het bestreden besluit VII gehandhaafde primaire besluit V heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de camera is geplaatst door de ODG om zijn eigendom te beschermen. In dit verband wijst eiseres erop dat het verzoek van eiseres was gericht op het nemen van een handhavingsbesluit in de zin van de Awb door een gemeentelijk bestuurs-orgaan. Er is in dit geval geen sprake van een overtreding van een gemeentelijke rechtsregel die de plaatsing van een camera verbiedt. Er is dan ook geen sprake van een overtreding van enige regel, die verweerder de bevoegdheid geeft om handhavend op te treden.
21.2.
Eiseres merkt op dat namens de ODG is door de heer Visser bij e-mail van 15 juli 2020 is bericht dat de plaatsing van de camera niet plaatsvindt in het kader van het hand-haven van de openbare orde. Daarom zou artikel 151c van de Gemeentewet in de ogen van de ODG niet van toepassing zijn. Dit standpunt is in de visie van eiseres onbegrijpelijk. In dit verband wijst eiseres erop dat de openbare weg wordt gefilmd, en dat de gemeente dit kan doen in het kader van handhaving van de openbare orde (als ook aan de overige voorwaarden daarvoor voldaan is). Als de camera niet wordt geplaatst in het kader van de handhaving van de openbare orde, dan vraagt eiseres zich ten zeerste af wat dan de grondslag is. Immers, het kan volgens eiseres niet zo zijn dat er zomaar camera’s geplaatst kunnen worden die gericht staan op de openbare weg en/of privéterrein. Door te stellen dat dit niet in het kader van de handhaving van de openbare orde is en het plaatsen van de camera (dus) niet hoeft te vol-doen aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 151c van de Gemeentewet, ontstaat in de visie van eiseres een volstrekt illegale situatie. Primair betoogt eiseres dan ook dat indien de camera niet is geplaatst in het kader van de handhaving van de openbare orde, deze camera überhaupt niet geplaatst had mogen worden. Er bestaat daarvoor naar de mening van eiseres geen enkele juridische grondslag.
Mocht verweerder zich desondanks op het standpunt stellen dat de plaatsing van de betreffende camera het belang van de handhaving van de openbare orde dient, te weten om vernieling te voorkomen, dan is eiseres van mening dat het plaatsen van de camera niet voldoet aan de eisen die artikel 151c van de Gemeentewet daarvoor stelt. In dit verband wijst eiseres erop dat het wel duidelijk is dat de plaatsing van de camera die is gericht op de openbare weg bij haar en op haar terrein niet in overeenstemming met dit artikel is geschied. In dit kader acht eiseres van belang dat de vraag is of er überhaupt een besluit van de burgemeester aan de plaatsing van de camera ten grondslag ligt. In ieder geval is er bij eiseres niets bekend over de duur van de plaatsing van de camera. Ook worden mensen die zich op die plek over de openbare weg bewegen, niet geïnformeerd over de camera’s, aldus eiseres. Verder is eiseres van mening dat de afwijzing van het handhavingsverzoek door verweerder vrijwel niet wordt gemotiveerd. Verweerder stelt slechts dat de camera is geplaatst om te voorkomen dat de geluidmeter wordt vernield. De camera is gericht op de geluidmeter en maakt filmbeelden van de geluidmeter en de bijbehorende openbare plaats, alsmede het terrein van eiseres. Verweerder stelt voorts dat hij geen enkel belang heeft bij het filmen van het terrein van eiseres. De motivering komt er volgens eiseres dus op neer dat verweerder geen belang heeft bij het filmen van haar terrein, dit desondanks wel doet, maar toch geen reden ziet om handhavend op te treden. Volgens eiseres zijn er voldoende mogelijkheden om de geluidmeter te filmen, zonder dat haar terrein wordt gefilmd. Dit maakt de stand van de camera volgens eiseres ook niet proportioneel, omdat niet voor de minst vergaande weg is gekozen. Naar de mening van eiseres dient verweerder dan wel de burgemeester de plaatsing van een dergelijke camera door middel van besluitvorming en met de nodige waarborgen omkleed, uit te voeren. Met de camera wordt echter niet alleen het bedrijfsterrein van eiseres gefilmd, maar ook de openbare weg en eenieder die zich daarop bevindt. Eiseres heeft na opvraag bij de gemeente de camerabeelden ontvangen en constateert daaruit dat disproportioneel wordt gefilmd, doordat een groot deel van haar bedrijfsterrein zichtbaar is en een zeer groot deel van de openbare weg. Het feit dat deze kwestie inmiddels ook bij de Autoriteit persoonsgegevens ligt, doet in de visie van eiseres niet af aan de taak die verweerder dan wel de burgemeester heeft om plaatsing van een dergelijke camera op zorgvuldige wijze te doen. Het standpunt van verweerder dat de camera niet door hem of de burgemeester is geplaatst, maar door de ODG biedt haar evenmin soelaas. In dit verband wijst eiseres erop dat de ODG uitsluitend in opdracht van de gemeente (en de provincie) werkt en dat die geen zelfstandige besluitvormende bevoegd-heden inzake het filmen van de openbare weg en andermans eigendommen. Dat de geluidmeter ‘an sich’ wellicht eigendom van de ODG is, doet daar volgens eiseres niet aan af. Daarnaast zijn er vele manieren om de geluidmeter te beschermen tegen vernieling en ook vele manieren om dat door middel van cameratoezicht te doen, zonder dat het bedrijfsterrein van eiseres wordt gefilmd.
21.3.
Ingevolge artikel 151c, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om, indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is, te besluiten om voor een bepaalde duur camera’s in te zetten ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor een ieder toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel 151c, tweede lid, van de Gemeentewet besluit de burgemeester met inachtneming van het in de verordening van de raad bepaalde:
a. binnen welk gebied, bestaande uit openbare plaatsen of andere voor een ieder
toegankelijke plaatsen als bedoeld in het eerste lid, camera’s worden ingezet;
b. voor welke duur de gebiedsaanwijzing plaatsvindt.
Ingevolge artikel 151c, derde lid, van de Gemeentewet stelt de burgemeester, na overleg met de officier van justitie in het overleg, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012, de periode vast waarin in het belang van de handhaving van de openbare orde daadwerkelijk gebruik van de camera’s plaatsvindt en de met de camera’s gemaakte beelden in elk geval rechtstreeks worden bekeken.
Ingevolge artikel 151c, vijfde lid, van de Gemeentewet trekt de burgemeester het besluit, bedoeld in het eerste lid, in zodra de inzet van camera’s niet langer noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de openbare orde.
Ingevolge artikel 151c, zesde lid, van de Gemeentewet is de aanwezigheid van camera’s als bedoeld in het eerste lid op duidelijke wijze kenbaar voor een ieder die het gebied, bedoeld in het tweede lid, onder a, betreedt.
Ingevolge artikel 151c, zevende lid, van de Gemeentewet worden met de camera’s uitsluitend beelden gemaakt van een openbare plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor een ieder toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel 151c, tiende lid, van de Gemeentewet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met het oog op de goede uitvoering van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld omtrent:
a. de camera’s en andere technische hulpmiddelen benodigd voor het toezicht,
bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze hulpmiddelen worden
aangebracht;
b. de personen belast met of anderszins direct betrokken bij de uitvoering van het
toezicht; en
c. de ruimten waarin de waarneming of verwerking van door het toezicht vastgelegde
beelden plaatsvindt.
21.4.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechts-handeling.
Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
21.5.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018: 590, volgt dat een verzoek om handhaving slechts een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, indien dit verzoek door een belanghebbende is gedaan. De reactie op zo’n verzoek ingediend door een belanghebbende, is vervolgens een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
21.6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres in dit geval als een belanghebbende in zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, aangezien de geplaatste camera beelden maakt van het eigen terrein van haar inrichting. Dit brengt met zich dat het door eiseres ingediende verzoek om handhaving dient te worden beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daarnaast brengt dit met zich dat de reactie van verweerder op het handhavingsverzoek van eiseres als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, zoals in dit geval ook is gedaan. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder in dit geval heeft beslist op het verzoek om handhaving van eiseres en tevens heeft beslist op het door eiseres ingediende bezwaarschrift, gericht tegen het primaire besluit IV strekkende tot afwijzing van voormeld verzoek, terwijl uit artikel 2:77, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Midden-Groningen 2020 (APV) voort-vloeit dat de burgemeester bevoegd is om overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet te besluiten tot plaatsing van (vaste) camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats. Gelet hierop was uitsluitend de burgemeester bevoegd om te beslissen op het verzoek om handhaving van eiseres en het door eiseres ingediende bezwaarschrift, zodat verweerder het verzoek en het bezwaarschrift had dienen door te zenden aan de burgemeester ter beslissing. Door dit na te laten en zelf te beslissen op voormeld verzoek en bezwaarschrift van eiseres is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onbevoegd genomen bestreden besluit V. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat de burgemeester het door verweerder onbevoegd genomen bestreden besluit V in zoverre voor zijn rekening heeft genomen. Dit brengt met zich dat het beroep van eiseres, gericht tegen het bestreden besluit V, voor zover daarbij het primaire besluit V is gehandhaafd, gegrond is en dat dit bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
21.6.2.
In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit IV in stand kunnen blijven. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde Visser van verweerder nader toegelicht dat het verzoek om handhaving van eiseres met betrekking tot de camera-opstelling door de burgemeester eveneens zou zijn afgewezen, waarbij van belang is dat de camera op grond van een particulier staat, die deze grond ter beschikking heeft gesteld voor de camera-opstelling. Daarbij heeft voornoemde gemachtigde erop gewezen dat de bevoegdheid van de burgemeester beperkt is tot de handhaving van de openbare orde en dat daarvan in dit geval geen sprake is. In dat kader heeft voornoemde gemachtigde erop gewezen dat er geen sprake is (geweest) van een overtreding van een rechtsnorm, zodat er geen bevoegdheid tot handhavend optreden bestond in dit geval. De rechtbank overweegt dat in artikel 2:77, eerste lid, van de APV geen verbod voor het plaatsen van (vaste) camera’s is opgenomen waar op zou kunnen worden gehand-haafd. Verder overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat de geplaatste camera in dit geval dienstig is aan de handhaving van de openbare orde niet met zich brengt dat de burgemeester in het licht van artikel 151c van de Gemeentewet gehouden is om over de plaatsing van de camera’s te beslissen en bij het ontbreken van een daartoe strekkende beslissing gehouden is om tot handhaving over te gaan. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift, zodat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is tot handhavend optreden. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit V in stand blijven.
Tussenconclusie
22. Gelet op rechtsoverweging 21.6.1 is het beroep van eiseres, gericht tegen het bestreden besluit VII, voor zover daarbij het primaire besluit V is gehandhaafd, gegrond en komt dit bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Verder volgt uit rechtsoverweging 12.6.2 dat de rechtbank van oordeel is dat er in dit geval aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit V in stand blijven. Aangezien het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 748,-- (beroepschrift één punt; waarde per punt € 748,--; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 360,-- aan haar dient te vergoeden.
Invorderingen
23.1.
Aan de bij het bestreden besluit VII tevens gehandhaafde primaire besluit VI heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er op 30 augustus 2019 en 30 oktober 2019 een tewater-lating van een schip groter dan 60 meter heeft plaats gevonden en dat hieromtrent geen bouwkundige staat van de woningen [adres] door een onafhankelijke derde is opgenomen. In de last onder dwangsom van 13 februari 2019 staat vermeld dat er overeenkomstig voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning bouwkundige opnames zijn vereist voor de eerste drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter. Sinds de afgifte van de omgevingsvergunning hebben er geen bouwkundige opnamen plaats gevonden bij een tewaterlating van een schip groter dan 60 meter. Gelet hierop is (nog) niet voldaan aan voormeld voorschrift van de omgevingsvergunning, zodat tweemaal een dwangsom door eiseres is verbeurd.
23.2.
Eiseres betoogt dat de verplichting die voortvloeit uit de omgevingsvergunning slechts ziet op de eerste drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter na de verlening van de omgevingsvergunning. In dit verband wijst eiseres erop dat de omgevingsvergunning is verleend op 11 oktober 2017. Nadien hebben volgens eiseres drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter plaatsgevonden, waarvan de laatste twee voorafgaand aan de last onder dwangsom van 13 februari 2019 plaatsvonden op 22 november 2018 (bouw-nummer 565, de Katharina Burmester, lengte 85 meter) en 20 december 2018 (bouwnummer 566, de Holly Reich, lengte 85 meter). Die twee tewaterlatingen worden volgens eiseres ook genoemd in de last onder dwangsom van 13 februari 2019. Daarvoor vond al een tewater-lating plaats op 25 januari 2018 (bouwnummer 554, de Minor II, lengte 84.70 meter). Nu het vergunningvoorschrift slechts ziet op een verplichting inzake de eerste drie tewaterlatingen, constateert eiseres dat geen dwangsommen kunnen zijn verbeurd. In dit verband wijst eiseres erop dat de eerste drie tewaterlatingen immers al plaatsvonden voordat de last onder dwang-som werd opgelegd. Dat voor en na die eerste drie tewaterlatingen (op 25 januari, 22 novem-ber en 20 december 2018) geen bouwkundige opnames zijn gemaakt, is weliswaar in strijd met voorschrift 11.5 van de omgevingsvergunning, maar op die overtreding was in de visie van eiseres op dat moment geen dwangsom gesteld. Na 13 februari 2018 heeft eiseres naar eigen zeggen voldaan en is zij blijven voldoen aan dit voorschrift, omdat het was uitgewerkt en er zodoende geen plicht tot het doen van bouwkundige opnames meer gold. Zolang geen overtredingen worden gepleegd en vastgesteld, kunnen naar de mening van eiseres geen dwangsommen worden verbeurd en ook niet worden ingevorderd. Voor zover de ver-plichting ‘doorschuift’, zolang geen bouwkundige opnames worden uitgevoerd, zoals verweerder lijkt te stellen, betoogt eiseres dat er gezien de inhoud van voormeld voorschrift sprake moet zijn van opeenvolgende tewaterlatingen. In dit geval is er volgens eiseres geen sprake van opeenvolgende tewaterlatingen van schepen langer dan 60 meter, aangezien tussentijds andere vaartuigen te water zijn gelaten. Gelet hierop betwist eiseres dat er sprake is van een overtreding, zodat er geen juridische grondslag bestaat voor het invorderen van de vermeende verbeurde dwangsom.
23.3.
Uit rechtsoverweging 4.5 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat uit de redactie van voormeld voorschrift en de context daarvan, in samenhang gezien met het verweerschrift van verweerder, dient te worden afgeleid dat de bedoeling van dit voorschrift is dat het ziet op de eerste drie tewaterlatingen direct na inwerkingtreding van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat eiseres bij de eerste drie tewaterlatingen van schepen groter dan 60 meter direct na inwerkingtreding van voormelde omgevingsvergunning niet aan het betreffende voorschrift heeft voldaan. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat daarna geen overtredingen van voormeld voorschrift door eiseres kunnen zijn begaan, aangezien dit voorschrift is uitgewerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit verband thans tot een ander oordeel te komen. Hieruit volgt dat verweerder in dit geval niet bevoegd was tot invordering van de vermeende verbeurde dwangsom. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit VII, voor zover daarbij het primaire besluit VI van verweerder is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van 26 juni 2020 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door voormeld besluit van verweerder te herroepen.
Tussenconclusie
24. Gelet op rechtsoverweging 23.3 is het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VII, waarbij het primaire besluit VI van verweerder is gehandhaafd, gegrond en komt dat bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verder volgt uit rechtsoverweging 23.3 dat de rechtbank van oordeel is dat er in dit geval aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 26 juni 2020 van verweerder te herroepen. Aangezien het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 748,-- (beroepschrift één punt; waarde per punt € 748,--; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Eiseres heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank het primaire besluit VI van 26 juni 2020 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eiser. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 1.496,-- (bezwaarschrift één punt en het verschijnen ter hoorzitting één punt) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
25.1.
Aan de bij het bestreden besluit VII tevens gehandhaafde primaire besluit VII heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de rapportage van toezichthouder Hofman van de ODG blijkt dat op 25 september 2019 de milieuhallen A en B niet één geheel vormden en dat de deuren van milieuhal A niet gesloten waren. Verder blijkt uit voormelde rapportage dat er geen sprake was van het verplaatsen van secties dan wel het te water laten van een schip. In de last onder dwangsom staat vermeld dat indien er geen plaatsing van een sectie of tewater-lating van een schip plaatsvindt, de verplaatsbare hallen een geheel moeten vormen. Daarbij is geen uitzondering gemaakt voor momenten dat er geen of geen voor de omgeving hinder-lijke/milieuschadelijke werkzaamheden worden uitgevoerd. Gelet hierop hadden de milieu-hallen een geheel hadden moeten zijn, ongeacht welke werkzaamheden er op dat moment werden uitgevoerd in de betreffende milieuhallen. Nu de milieuhallen geen geheel vormden op het moment van constatering, concludeert verweerder dat de last onder dwangsom is verbeurd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgezien van invordering is verweerder niet gebleken.
25.2.
Eiseres betoogt dat het bestreden besluit VII inzake de invordering van de dwangsom vanwege het niet gesloten houden van twee milieuhallen, beperkt is in de onderbouwing. In de visie van eiseres gaat dit besluit voorbij aan het doel dat het voorschrift dient, het voor-komen van overlast richting omwonenden. Vanwege dat doel dienen de milieuhallen gesloten te zijn wanneer daarin werkzaamheden worden verricht die overlastgevend kunnen zijn voor omwonenden. Naar de mening van eiseres levert verweerder geen bewijs van het feit dat dergelijke werkzaamheden plaatsvonden ten tijde van de veronderstelde constatering. Zoals eerder in de bezwaarfase is aangegeven, blijkt in de visie van eiseres uit de lezing van de voorschriften 5.4 en 5.5, in combinatie met elkaar, wat daarmee wordt beoogd. De onder-bouwing van de commissie, te weten dat het voorschrift op zichzelf en zonder enige logische achtergrond moet worden geïnterpreteerd, deelt eiseres niet. In dit verband wijst eiseres erop dat het primaire besluit VI ziet op de invordering van een bedrag van € 2.000,- omdat volgens verweerder op 25 september 2019 de milieuhallen A en B niet een geheel vormden en omdat de deuren van milieuhal A niet gesloten waren. Op basis van de last onder dwang-som van 26 juli 2019 stelt verweerder dat daarom dwangsommen zijn verbeurd, ongeacht de vraag of op de betreffende 25 september 2019 werkzaamheden plaatsvonden in de hallen. In dit kader acht eiseres van belang dat verweerder in reactie op de ingediende zienswijze het volgende stelt: ‘Voor de volledigheid merken wij overigens op dat door de heer Hofman is
geconstateerd dat op 25 september 2019 werkzaamheden in de milieuhallen werden uit-gevoerd.’
Dat is nieuw voor eiseres. In dit verband wijst eiseres erop dat dit niet blijkt uit het voor-nemen d.d. 4 maart 2020. Evenmin is eiseres bekend met een constateringsrapport. Los daarvan blijkt volgens eiseres op geen enkele wijze welke werkzaamheden dan ter plaatse werden uitgevoerd op 25 september 2019. Dat is in de visie van eiseres wel degelijk een relevant punt, met het oog op de vraag of sprake is van een overtreding en de discussie inzake de proportionaliteit van het verbeurd verklaren van een dwangsom. Indien op het moment dat de hallen niet geheel gesloten waren in die hallen op een schip elektriciteits-bedrading werd aangelegd of met de kwast het interieur werd bijgewerkt, heeft het sluiten van de hallen volgens eiseres geen enkele functie. Voor zover al sprake zou zijn van een overtreding, hetgeen volgens eiseres niet het geval is gezien de wijze waarop de voor-schriften 5.4 en 5.5 zijn geredigeerd, dan nog is het de vraag of die overtreding het verbeuren van een dwangsom rechtvaardigt. Het gesloten houden van de milieuhallen dient in de visie van eiseres immers enkel het doel om externe effecten op de omgeving te voorkomen, zoals lichtoverlast, verfnevel en geluidoverlast. Als al sprake was van openingen in de hallen, betekent dat naar de mening van eiseres niet dat sprake is van een overtreding. In dit verband wijst eiseres erop dat daartoe immers sprake dient te zijn van werkzaamheden in de hallen, die vereisen dat de hallen gesloten zijn. Tot op heden heeft eiseres daarvan geen bewijs gezien. Naar de mening van eiseres is dan ook sprake van een poging tot invordering van een dwangsom zonder enig concreet doel of beoogd effect.
25.3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit tot het opleggen van een dwangsom, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. Dit brengt met zich dat van de juistheid van dit besluit moet worden uitgegaan, zowel qua totstandkoming als voor wat betreft de inhoud. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres in het kader van het thans voorliggende invorderingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit VII, niet meer naar voren kan brengen hoe de vergunningsvoorschriften 5.4 en 5.5 van de omgevingsvergunning d.d. 11 oktober 2017 die tevens de juridische grondslag vormen van de opgelegde last onder dwangsom dienen te worden geïnterpreteerd. Naar het oordeel van de rechtbank had eiseres dit in de procedure voor wat betreft het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning of in het kader van het besluit tot het opleggen van een dwangsom naar voren kunnen en moeten brengen (vgl. AbRvS, 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2070). Deze grond van eiseres slaagt niet.
25.3.2.
Uit rechtsoverweging 12.4.2. volgt dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt stelt dat aan het invorderingsbesluit een rapportage van toezichthouder Hofman van de ODG ten grondslag is gelegd. In die rapportage heeft voornoemde toezicht-houder volgens verweerder vermeld dat de milieuhallen A en B niet één geheel vormden en dat de deuren van milieuhal A niet gesloten waren, terwijl er geen sprake was van het ver-plaatsen van secties dan wel het te water laten van een schip. In dit kader stelt de rechtbank vast dat eiseres de in voormelde rapportage van neergelegde bevindingen van voornoemde toezichthouder inhoudelijk niet betwist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat uit hetgeen door eiseres naar voren is gebracht blijkt dat er in dit geval geen overtreding is gepleegd.
25.3.3.
De rechtbank stelt vast dat eiseres het bestaan van voormelde rapportage van de toezichthouder en de strekking van de inhoud daarvan betwisten. Verder dient te worden vastgesteld dat een afschrift van de rapportage van voornoemde toezichthouder zich niet onder de gedingstukken bevindt en ook niet op een andere wijze kenbaar is voor partijen en de rechtbank. Ter zitting is door gemachtigde Hofman van verweerder verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van toezichthouder op 25 september 2019 een controle heeft uitgevoerd bij de inrichting van eiseres en dat hij zijn bevindingen in een rapportage van 13 oktober 2019 heeft neergelegd. Verder is ter zitting gebleken dat een afschrift van voormelde rapportage niet terstond kon worden overgelegd aan eiseres en de rechtbank. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de gemachtigde van eiseres reeds in de zienswijzeprocedure, maar ook in de bezwaarfase, verweerder tevergeefs heeft verzocht om een afschrift van vorenbedoelde rapportage. Nu uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat een afschrift van de rapportage d.d. 13 oktober 2019 van voornoemde toezichthouder, met de daarin vermelde bevindingen, ontbreekt, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval door verweerder niet voldaan aan de in rechtsoverweging 12.4.2 weergegeven vaste jurisprudentie van de AbRvS. In hetgeen door verweerder naar voren is gebracht met betrekking tot de niet (meer) verifieerbare bevindingen van voornoemde toezichthouder in vorenbedoelde rapportage, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat in dit geval is voldaan aan de op het verweerder rustende plicht om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. Deze grond van eiseres slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres, gericht tegen het bestreden besluit VII, waarbij het primaire besluit VII van verweerder is gehand-haafd, gegrond en komt dit bestreden besluit VII in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit VII van 6 juli 2020 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door voormeld besluit van verweerder te herroepen.
Tussenconclusie
26. Gelet op rechtsoverweging 25.3.3 is het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VII, waarbij het primaire besluit VII van verweerder is gehand-haafd, gegrond en komt dat bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verder volgt uit rechtsoverweging 25.3.3 dat de rechtbank van oordeel is dat er in dit geval aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit VII van 6 juli 2020 van verweerder te herroepen. Voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Awb bestaat in dit geval geen aanleiding, aangezien er sprake is van een beroep met betrekking tot samenhangende zaken en er reeds een proceskostenveroordeling ten aanzien van dit beroep is uitgesproken (zie rechtsoverweging 24). Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het verzoek om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren.
Eindconclusie
27. Gelet op de rechtsoverwegingen 4.5, 21.6.1, 23.3 en 25.3.3 zijn de beroepen van eiseres gegrond. Aangezien de beroepen van eiseres (deels) gegrond zijn verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 2.992,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van in totaal € 714,-- (€ 354,-- en € 360,--) aan haar dient te vergoeden.
Eiseres hebben tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank de primaire besluiten van 14 januari 2020, 26 maart 2020, 26 juni 2020 en 6 juli 2020 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eiseres. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 3.740,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen de bestreden besluiten I en II, gegrond en vernietigt deze bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten van 14 januari 2020 en 26 maart 2020 van verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten I en II;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit III, ongegrond;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit IV, ongegrond;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit V, ongegrond;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VI, ongegrond;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VII, voor zover daarbij het primaire besluit V is gehandhaafd, gegrond en vernietigt het bestreden besluit V in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit V in stand blijven;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VII, voor zover daarbij het primaire besluit VI is gehandhaafd, gegrond en vernietigt het bestreden besluit VII in zoverre;
- herroept het primaire besluit VI van 26 juni 2020 van verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit VII;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit VII, voor zover daarbij het primaire besluit VII is gehandhaafd, gegrond en vernietigt het bestreden besluit VII in zoverre;
- herroept het primaire besluit VII van 6 juli 2020 van verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit VII;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.992,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eiseres ten bedrage van € 3.740,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van in totaal € 714,-- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier, op 9 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: