ECLI:NL:RBNNE:2021:4686

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/1183
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelmethode en schadevergoeding bij mijnbouwschade in Borgercompagnie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 27 oktober 2021, gaat het om een geschil over mijnbouwschade in Borgercompagnie. Eiser, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, heeft een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens aardbevingsschade. De rechtbank heeft achttien schadeposten beoordeeld, waarvan vijftien zijn toegekend als mijnbouwschade. De discussie concentreert zich op de herstelmethode en de hoogte van de schadevergoeding voor schadeposten 12 en 13. Eiser betoogt dat de schadevergoeding toereikend moet zijn voor onomkeerbaar en duurzaam herstel, maar de rechtbank volgt dit betoog niet. De rechtbank oordeelt dat de voorgestelde herstelmethode, het egaliseren van de vloer in de keuken en badkamer, voldoende is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat verweerder een hogere schadevergoeding voor schadeposten 12 en 13 had moeten toekennen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de schadevergoeding vastgesteld op € 3.683,30, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een (schade)vergoeding toegekend van € 4.331,46, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente.
Bij besluit van 8 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en een (schade)vergoeding toegekend € 7.239,01, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast zijn J.J. Timmer, werkzaam bij adviesbureau CED, en de broer van eiser verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Op 5 juni 2019 heeft eiser een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (thans: het Instituut Mijnbouwschade Groningen). Het gaat om een aanvraag ter vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [plaats] .
1.2.
Verweerder heeft een deskundige aangewezen om de schade te bepalen. E. van den Born van CED heeft op 23 september 2019 de schade opgenomen en op 7 oktober 2019 advies uitgebracht aan verweerder.
1.3.
In het advies zijn 15 schadeposten opgesomd en zijn de feitelijke kenmerken en de oorzaak van deze schades beschreven, waaronder scheurvorming aan de buitenkant en binnenkant van de woning en verzakking van de vloer. Ten aanzien van schade 1, 2, 3, 5, 6, 7, 10, 11, 14 en 15 is geconcludeerd dat niet uitgesloten kan worden dat de schade is ontstaan of verergerd door mijnbouwactiviteiten. De overige schades 4, 8, 9, 12 en 13 zijn volgens Van den Born niet veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Er is geadviseerd om in totaal een schadevergoeding van € 3.723,77 toe te kennen. Eiser heeft hierop een zienswijze ingediend.
1.4.
Op 15 januari 2020 heeft Van den Born een herzien adviesrapport aan verweerder uitgebracht. Ten aanzien van schade 4 (gemetselde stoep), 12 (badkamer) en 13 (keuken) is een nadere toelichting gegeven; de conclusies zijn ongewijzigd. De geadviseerde schadevergoeding is aangepast naar het prijspeil 2020.
1.5.
In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herziene adviesrapport, een schadevergoeding toegekend van € 3.928,58. Daarnaast zijn in het besluit bijkomende kosten van € 345,- en wettelijke rente van € 57,88 toegekend.
1.6.
In bezwaar heeft eiser een contra-expertise ingediend van Vergnes Expertise B.V., opgemaakt door P.J. Vrieling. Vrieling heeft ten aanzien van schade 4, 12 en 13 een andere beoordeling van de oorzaak gegeven. Ook heeft hij ten aanzien van schade 12 en 13 aangegeven dat Van den Born de constructieve opbouw incorrect heeft weergegeven en dat de originele betonvloer zonder kruipruimte aanwezig is. Ten aanzien van schade 2, 10 en 11 heeft Vrieling een aanvullende herstelmethode aangewezen (andere metrages en aanvullende kosten voor demonteren en herplaatsen). Ten aanzien van schade 8 en 9 heeft Vrieling aangegeven dat eiser deze schades niet claimt. Tot slot heeft Vrieling drie aanvullende schadeposten aangewezen, te weten scheurvorming in de voorgevel en in de kelder. De Bezwaaradviescommissie van verweerder (de commissie) heeft P. Kroes van het adviesbureau CED verzocht om te reageren op de bevindingen van Vrieling.
1.7.
In het addendum van 10 september 2020 heeft Kroes ten aanzien van schade 12 en 13 aangegeven dat alleen een nader (mogelijk destructief) onderzoek naar de vloer uitsluitsel zou kunnen geven en is gesteld dat verzakking van vloer niet mijnbouw gerelateerd is, omdat verweking van de ondergrond niet als gevolg van trillingen ontstaat en omdat evidente scheurvorming langs de rand van de vloer ontbreekt.
1.8.
Namens verweerder en eiser is respectievelijk op 1 en 5 oktober 2020 op het addendum gereageerd. Vrieling heeft in dit verband gesteld dat Kroes op basis van aannames en zonder nader onderzoek een beoordeling heeft gemaakt, dat wel degelijk sprake is van scheurvorming langs de vloer in de aansluiting met de wanden en dat door Kroes geen evident aantoonbare uitsluitende oorzaak, anders dan mijnbouw, is gegeven. Vervolgens is eiser op 4 november 2020 door de commissie gehoord.
1.9.
De commissie heeft verweerder op 12 november 2020 geadviseerd. De commissie acht ten aanzien van schade 4 het bewijsvermoeden weerlegd, maar ten aanzien van schade 12 en 13 niet. Zij heeft verweerder geadviseerd om de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond te verklaren en voor schades 2, 10, 11, 12 en 13 (uit het herziene adviesrapport) en aanvullende schades 1, 2 en 3 (uit het rapport van Vrieling) een aanvullende schadevergoeding toe te kennen van in totaal € 2.564,54 en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en aan eiser een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 2.564,54. Daarnaast zijn in het besluit bijkomende kosten van € 250,- en wettelijke rente van € 93,01 toegekend. Voor schade 12 en 13 is respectievelijk een schadevergoeding van € 817,02 en € 801,60 toegekend.
3.1.
Eiser voert – samengevat – primair aan dat schadevergoeding tot onomkeerbaar en duurzaam herstel dient te leiden, in de zin dat toekomstige schade achterwege zal blijven. In zoverre is de toegekende schadevergoeding ontoereikend. In dit verband stelt eiser dat verweerder dient te anticiperen op een door de Tweede Kamer aangenomen amendement om woningen die voor schadeherstel in aanmerking komen duurzaam te versterken om zoveel mogelijk te voorkomen dat schade zal terugkeren (Kamerstukken II, vergaderjaar 2020-2021, 35 603, nr. 43 en nr. 70). Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder de kosten van het schadeherstel te laag heeft ingeschat. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de schadeberekening opgemaakt door Vrieling. Tot slot stelt eiser dat de onderbouwing van de schadeberekening van schade 12 en 13 in het bestreden besluit ontbreekt.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de motivering van het bestreden besluit (het advies van de commissie) sprake is van een kennelijke verschrijving, omdat voor de schadeberekening van schade 12 en 13 naar het herziene adviesrapport verwezen had moeten worden. Verweerder volgt eiser niet in het betoog dat de schadevergoeding toereikend moet zijn voor onomkeerbaar en duurzaam herstel, noch in de schadeberekening van Vrieling, omdat daarbij sprake is van verdergaand herstel en een aanmerkelijke verbetering. Ook het door eiser aangehaalde amendement leidt verweerder niet tot een ander oordeel over een verdergaande vergoeding voor duurzaam herstel, omdat de Eerste Kamer nog moet instemmen met het wetsvoorstel en het amendement op het moment nog geen gelding heeft in de rechtsorde, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder aanvullend advies ingewonnen bij CED. In het nader advies van 21 juli 2021, gevoegd bij het verweerschrift, is C.N. Dobbe ingegaan op de schadeberekening van Vrieling en heeft hij ten aanzien van schade 12 en 13 een nieuwe calculatie gemaakt die volgens hem beter past bij het schadeherstel, waaronder het demonteren en herplaatsen van de douchecabine en keukenelementen, het uitvlakken van de vloeren, nieuw vloertegelwerk en het aanbrengen van twee nieuwe wandtegels. Verweerder verzoekt de rechtbank om het bestreden besluit te vernietigen ten aanzien van de toegekende vergoeding voor schade 12 en 13, om zelf in de zaak te voorzien en, de nieuwe calculatie van Dobbe volgend, in zoverre een vergoeding toe te kennen van respectievelijk € 1.157,95 en € 1.579,43, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2019 tot en met de dag van uitbetaling en het bestreden besluit voor al het overige in stand te laten.

Overwegingen

4. In geschil is de herstelmethode voor de toegekende schades en de hoogte van de schadevergoeding, in het bijzonder ten aanzien van schade 12 en 13.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het primaire betoog van eiser niet slagen. Verweerder stelt niet ten onrechte dat het uitgangspunt bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539, r.o 3.5). In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Ook de verwijzing naar een door de Tweede Kamer aangenomen amendement acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Daartoe stelt verweerder terecht dat dit amendement nog geen kracht van wet heeft, omdat het instemming van de Eerste Kamer ontbeert. Ook stelt verweerder niet ten onrechte dat hij niet op mogelijk toekomstige wetgeving kan anticiperen, gelet op het beginsel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.
4.2.
Eiser stelt niet ten onrechte dat in het bestreden besluit en in het addendum waarnaar is verwezen, een schadeberekening ten aanzien van schade 12 en 13 ontbreekt. De rechtbank volgt verweerder evenwel in de stelling dat dit een kennelijk verschrijving betreft in het advies van de commissie, omdat de schadeberekening is gegeven in het herziene adviesrapport (pagina 110). Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierdoor niet in zijn belangen geschaad, omdat hij in beroep op de schadeberekening van Van den Born heeft kunnen reageren. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
De rechtbank constateert dat verweerder, na een nader advies van Dobbe, de schadeberekening ten aanzien van schade 12 en 13 in beroep heeft gewijzigd. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser zo dat hij het ook niet eens is met deze berekening.
4.4.
Dobbe heeft in het advies van 21 juli 2021 toegelicht dat in de badkamer (12) en in de keuken (13), gelet op de mate van verzakking, een gehele nieuwe vloeropbouw niet noodzakelijk is en dat het uitvlakken van de ondergrond tot het oorspronkelijke niveau volstaat, voordat de vloer opnieuw wordt betegeld. Anders dan Vrieling stelt Dobbe verder dat in de badkamer en in de keuken de gescheurde wandtegels vervangen kunnen worden en dat het niet noodzakelijk is om het gehele wandtegelwerk te vernieuwen. Ook is het niet noodzakelijk om in de keuken een muur opnieuw op te metselen, omdat de wand zelf niet is verzakt, aldus Dobbe. Ter zitting heeft Timmer deze conclusies onderschreven en toegelicht dat de functie en het draagvermogen van de vloer in de badkamer en keuken intact is.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935).
4.6.
De rechtbank ziet in hetgeen door eiser en de door hem ingeschakelde deskundige Vrieling naar voren is gebracht geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door Dobbe op 21 juli 2021 voorgestelde herstelmethode, te weten het egaliseren van de vloeren in de badkamer en keuken, inclusief het vervangen van het vloertegelwerk en de gescheurde wandtegels en het demonteren en herplaatsen van de douchecabine en keukenelementen. Door eiser en Vrieling is niet overtuigend weersproken dat het egaliseren van de vloer en het vervangen van (gescheurd) tegelwerk volstaat, noch dat, zoals Timmer ter zitting heeft gesteld, de functie en het draagvermogen van de vloer intact is. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat de schadebegroting van Dobbe ontoereikend is voor het herstel van schade 12 en 13. In dit verband overweegt de rechtbank dat namens eiser ter zitting is aangegeven dat Vrieling in zijn schadeberekening is uitgegaan van onomkeerbaar en duurzaam herstel. Verweerder stelt in zoverre niet ten onrechte dat Vrieling een verdergaand herstel heeft berekend en dat daarbij sprake is van een aanmerkelijke verbetering door het storten van een nieuwe vloer, een nieuw gemetselde wand in de keuken en geheel nieuw wandtegelwerk in de badkamer en keuken. De rechtbank volgt verweerder en Dobbe dan ook in de gegeven motivering ten aanzien van de herstelmethode en schadebegroting.
5. Uit het voorgaande volgt dat de schadevergoeding in het bestreden besluit op een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond te verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin is bepaald dat aan eiser een aanvullende schadevergoeding van € 2.564,54 wordt toegekend (excl. bijkomende kosten en rente).
6. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de aan eiser toe te kennen aanvullende schadevergoeding te vermeerderen aan de hand van de nadere schadebegroting van schade 12 en 13, respectievelijk € 340,93 en € 777,83 meer. De rechtbank stelt de aanvullende schadevergoeding, gelet op het voorgaande, vast op € 3.683,30. Over het meer toegekende bedrag is wettelijke rente verschuldigd vanaf 5 juni 2019 tot aan de dag van betaling. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-, en een wegingsfactor 1). Eerst ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten ten behoeve van een deskundigenadvies. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat eiser deze kosten in bezwaar heeft gemaakt en niet eerder om een vergoeding heeft verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de hoogte van de aanvullende schadevergoeding is vastgesteld op € 2.564,54;
  • bepaalt dat de aan eiser toe te kennen aanvullende schadevergoeding € 3.683,30 bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente over het meerdere deel (€ 1.118,76) vanaf 5 juni 2019 tot de dag van de algehele voldoening;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
de griffier is verhinderd om
rechter

deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.