4.1.4.Ten aanzien van eisers stelling dat de op het Cypriotische loon ingehouden premies als voorheffing verrekend moeten worden stelt verweerder dat artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) – op grond waarvan voorheffingen verrekend worden – niet van toepassing is ten aanzien van ingehouden premies die zien op Cypriotische sociale verzekeringen.
Is het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016?
5. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiser van 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 werkzaam was voor een Cypriotische werkgever, ter bepaling van de op hem toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor die periode de aanwijsregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing zijn.
6. Artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004 (tekst 2016) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a.
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever“
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 als werknemer in dienstbetrekking werkzaam was bij [werkgever 1] te Cyprus, en zijn werkzaamheden voor die werkgever in verschillende lidstaten verrichtte. Voor de bepaling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving is dan doorslaggevend of eiser in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. Als eiser een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte is op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel a) van Vo (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Als eiser niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte is op hem ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel b, onder i, de Cypriotische sociale zekerheidswetgeving van toepassing.
8. In artikel 14, achtste lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 is over het begrip ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’ het volgende bepaald:
“
Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a.
a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijden/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.”
9. De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewijslastverdeling als volgt. Omdat eiser stelt dat hij – in afwijking van de hoofdregel in de Nederlandse wetgeving dat een Nederlandse ingezetene in Nederland verzekerd is – niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen, rust op hem de last om de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – bij betwisting door verweerder – aannemelijk te maken.
10. Gelet op deze verdeling van de bewijslast zal de rechtbank beoordelen of eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt hetgeen is bepaald in artikel 14, achtste lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 (zie 8.). Nu eiser blijkens zijn arbeidsovereenkomst een vast maandelijks salaris ontvangt, kan voor de substantiële werkzaamheden-toets naar het oordeel van de rechtbank aansluiting gezocht worden bij zijn arbeidstijden. De rechtbank zal dus eerst beoordelen of eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Eiser heeft afschriften uit een vaartijdenboek overgelegd dat ziet op 2015. Op deze afschriften staat niet vermeld dat dit het vaartijdenboek van de [naam schip] betreft. De rechtbank acht echter wel aannemelijk dat het om het vaartijdenboek van de [naam schip] gaat. Dat op de invulpagina’s van het vaartijdenboek niet de naam van het schip staat laat zich verklaren doordat een vaartijdenboek steeds slechts ziet op één schip. Er is dus geen reden om op de invulpagina’s de naam van het schip te vermelden. Bovendien sluiten de in dit vaartijdenboek vermelde bestemmingen op grote lijnen aan bij de verklaringen van eiser over de vaarroutes van de [naam schip] (zie 1.9.). Mede in het licht daarvan heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring ter zitting van gemachtigde van eiser dat het om het vaartijdenboek van de [naam schip] gaat.
13. Met het vaartijdenboek over 2015 maakt eiser echter niet aannemelijk dat hij in de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 minder dan 25% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft verricht. Het vaartijdenboek ziet immers niet op die periode. De omstandigheid dat geen afschriften van het vaartijdenboek 2015 overgelegd kunnen worden, komt daarbij voor rekening en risico van eiser.Eisers verklaring (zie 1.9.) acht de rechtbank, gezien de betwisting door verweerder, onvoldoende om te concluderen dat eiser in 2016 minder dan 25% van de arbeidstijd in Nederland gewerkt heeft.
14. Eiser heeft in dit verband nog aangevoerd dat de ‘Praktische Gids over de toepasselijke wetgeving’ vermeldt dat werkzaamheden in het verleden een betrouwbare graadmeter kunnen zijn voor de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank moet die vermelding gelezen worden in het kader van het vooraf voorlopig vaststellen van de toepasselijke wetgeving. In de situatie als hier aan de orde, waarin eiser in het kader van een aanslag IB/PVV desgevraagd achteraf aannemelijk moet maken in welke lidstaten hij zijn werkzaamheden heeft verricht, heeft dit geen betekenis.
15. Eisers stelling dat verweerder jegens hem een ongepast wantrouwen heeft volgt de rechtbank niet. Eiser draagt de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen (zie 9.). Uit de jurisprudentie in de sociale zekerheidskolom volgt voorts dat, in het kader van de beoordeling of een substantieel deel van de werkzaamheden in Nederlands is verricht, verzocht mag worden om afschriften uit het vaartijdenboek.Uit die jurisprudentie volgt eveneens dat Bordbücher en schriftelijke (getuigen)verklaringen onvoldoende zijn om objectief te kunnen vaststellen welk deel van de werkzaamheden in Nederland is verricht. Gelet hierop treft ook eisers stelling dat op verweerder de last rust om tegenbewijs te leveren geen doel. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen ‘miskenning van de sociale rechtsorde’, zoals eiser stelt.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser (ook) voor de periode 1 januari 2016 tot en met 30 juli 2016 terecht verplicht verzekerd geacht voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Verzoek toepassing regularisatie door de belastingrechter
17. Ten aanzien van eisers stelling dat artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 (regularisatie) toegepast moet worden overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 richt zich tot twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Deze partijen kunnen
in onderlinge overeenstemminguitzonderingen vaststellen op de aanwijsregels van de verordening.
18. Gelet op het voorgaande heeft noch verweerder noch de belastingrechter de mogelijkheid om artikel 16 van Vo (EG) nr. 883/2004 toe te passen. Verweerder noch de belastingrechter zijn de daartoe bevoegde autoriteit of door deze autoriteiten aangewezen instellingen. Noch verweerder noch de belastingrechter komt een rol toe in dergelijke regularisatieprocedures. Gelet daarop slaagt deze beroepsgrond niet.
Staan artikel 3:4 van de Awb, de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat of ‘het leidende principe van efficiency’ in de weg aan premieheffing?
19. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stellingen van eiser als volgt. De rechtbank onderkent dat eiser met betrekking tot de premieheffing in een lastige positie terecht is gekomen. Eiser wordt aangeslagen voor Nederlandse premie volksverzekeringen terwijl over de terug- of doorbetaling van de op zijn Cypriotisch loon ingehouden premies nog onzekerheid bestaat. Daarbij komt dat de Nederlandse premieheffing ook aanzienlijk hoger is dan de aanvankelijke inhoudingen door de Cypriotische werkgever. Eiser wordt daardoor achteraf met een lager netto loon geconfronteerd.
20. Dat eiser achteraf met de Nederlandse premieplicht en premieheffing wordt geconfronteerd is echter mede veroorzaakt doordat niet tijdig bij de SVB melding is gemaakt van het werken in meerdere lidstaten.De rechtbank volgt eiser daarom niet onverkort in zijn stelling dat zijn lastige positie enkel door verweerder en/of de SVB zou zijn veroorzaakt en hem in het geheel geen verwijt zou treffen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van eiser mede te wijten aan eisers (materiële) werkgever. Eiser was werkzaam op een Nederlands schip geëxploiteerd door een Nederlandse onderneming. Dat eiser vervolgens formeel in dienstbetrekking werkzaam is voor een Cypriotische werkgever wijst op een juridische constructie, naar alle waarschijnlijkheid gericht op lagere premielasten. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de talloze procedures van andere Rijnvarenden waarin de formele werkgevers telkens gevestigd zijn in lidstaten met relatief lage (werkgevers)lasten voor sociale verzekeringen. Zie in deze zin ook A-G Wattel:
“
1.7 De vele procedures van Rijnvarenden die willen dat de Svb ‘regularisatie’-procedures met Luxemburg start, zijn een gevolg van uitzendconstructies uit het verleden die erop gericht waren om Nederlandse premieplicht te omzeilen door Rijnvarenden die volgens de dwingende regels van het RVV en de RVO in Nederland verzekerd waren (omdat de scheepsexploitant voor wie zij materieel werkten in Nederland gevestigd was), in dienst te laten treden van een Luxemburgs (of soms Cypriotisch) uitzendbureau waar de premielasten lager waren. Die constructies zijn meestal mislukt omdat de uitdenkers ervan het toepasselijke EU- en volkenrecht niet helemaal doorgrondden, of wél doorgrondden, maar dan hun cliënten niet volledig hebben voorgelicht, of die cliënten wél op de niet geringe risico’s hebben gewezen, maar die cliënten die risico’s desondanks hebben genomen, naar nu blijkt met dubbele premieheffing ten laste van die Nederlandse Rijnvarenden tot gevolg. De niet-bevoegde Staat (Luxemburg) zou de aldaar ten onrechte betaalde premies moeten restitueren, maar zijn nationale recht kent een verjaringstermijn van vijf jaar voor premierestitutie en bovendien de regel dat alleen aan de werkgever (het uitzendbureau) wordt gerestitueerd, die kennelijk in vele gevallen niet meewerkt of niet meer bestaat.”
22. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3:4 van de Awb (het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel) overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3:4 van de Awb heeft enkel betekenis als het bestuursorgaan (verweerder) een discretionaire bevoegdheid uitoefent. Ten aanzien van de premieheffing heeft verweerder geen discretionaire bevoegdheid. Op grond van artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikelen 9.1 en 9.4, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001,
moetverweerder de premie volksverzekeringen heffen. Nu op eiser het Nederlandse sociale zekerheidsrecht van toepassing is (zie 3. tot en met 16.) is verweerder dan ook gehouden om eiser in de premieheffing te betrekken. Het beroep op artikel 3:4 van de Awb slaagt daarom niet. De rechtbank merkt daarbij op dat artikel 3:4 mogelijk wel een rol kan toekomen in de sociale zekerheidskolom in het kader van regularisatie of verrekening.
23. Ten aanzien van eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid, de menselijke maat, en het ‘leidende principe van efficiency’ overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank overweegt ten eerste dat het hier geen zelfstandige algemene beginselen van behoorlijk bestuur betreft waaraan de rechtbank kan toetsen. Daarnaast ziet de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor bij 19. tot en met 22. is overwogen, in de specifieke omstandigheden van dit geval geen aanleiding voor een ruimere toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgronden van eiser slagen daarom niet. Ten aanzien van de premie volksverzekeringen heeft voorts te gelden dat – nu vast staat dat eiser onderworpen is aan het Nederlandse sociale zekerheidsrecht – de verschuldigdheid hiervan voortvloeit uit de (nationale) wettelijke bepalingen. De rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.Ook om die reden kan eisers beroep op de redelijkheid en billijkheid niet slagen.
Geen premieheffing zonder verrekening van Cypriotische premies?
24. De rechtbank overweegt als volgt. De procedureregels van artikel 73, tweede lid, van Vo (EG) nr. 987/2009 zien op de situatie waarin voorlopige premies zijn geheven. Dat wil zeggen dat toepassing gegeven is aan artikel 6 van Vo (EG) nr. 987/2009. Op grond van dat artikel worden – wanneer er tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening is ontstaan over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving – door één van de lidstaten voorlopige premies geheven. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige toepassing aan artikel 6 van Vo (EG) nr. 987/2009 gegeven is. De omstandigheid dat er geen A1-verklaringen zijn afgegeven wijst eerder op het tegendeel. Reeds daarom kan artikel 73 van Vo (EG) nr. 987/2009 naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval geen rechtsgrond vormen voor verrekening van op het Cypriotisch loon ingehouden premies met de Nederlandse premieheffing. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Verrekening Cypriotische premies als voorheffingen?
25. De rechtbank overweegt inzake verrekening van premies als voorheffing als volgt. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend te worden met de aanslag. Op grond van artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB behoren tot de voorheffingen van de inkomstenbelasting de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting. Als op grond van artikel 9.1, derde lid, van de Wet IB de inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen door middel van één aanslag geheven worden, behoren op grond van artikel 9.2, zesde lid, van de Wet IB de bij wijze van inhouding geheven premies voor de volksverzekeringen ook tot de voorheffingen.
26. Met het in de hiervoor genoemde bepalingen gebruikte begrip ‘premie voor de volksverkeringen’ wordt naar het oordeel van de rechtbank enkel gedoeld op de Nederlandse volksverzekeringen. Immers, slechts premies voor de Nederlandse volksverzekeringen kunnen met de heffing van inkomstenbelasting door middel van één belastingaanslag geheven worden. Deze opvatting is eveneens af te leiden uit bijvoorbeeld artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB. In onderdeel a van dat artikellid wordt het begrip ‘premie voor de volksverzekeringen’ gebruikt. In onderdeel b wordt vervolgens genoemd ‘premies voor buitenlandse verzekeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de volksverzekeringen’.
27. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Cypriotische werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom slaagt ook deze beroepsgrond niet.
28. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
29. Het beroep is ongegrond.
30. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.