16.2In deel II, paragraaf 4, van de Praktische gids (Substantiële werkzaamheden en werknemers in het internationale vervoer) is vermeld:
“Voor de beoordeling van een “substantieel gedeelte van de werkzaamheden” bij deze groep werknemers, wordt arbeidstijd als het meest passende criterium beschouwd om een beslissing op te baseren. (…) In gevallen waarbij het aantal arbeidsuren in de lidstaat van de woonplaats moeilijk in te schatten is, kan een nauwkeurigere bestudering van de werkregeling noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Sommige werknemers in de vervoerssector hebben vaste arbeidspatronen, vervoerstrajecten en geschatte reistijden. Iemand die een verzoek om een beslissing indient met betrekking tot de toepasselijke wetgeving, dient in redelijke mate te kunnen aantonen (bv. door het overleggen van dienstroosters, reisschema’s of andere gegevens) hoe de werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd in de lidstaat waar hij woont en arbeidstijd in andere lidstaten. (…)
Gezien de grote verscheidenheid aan arbeidsregelingen die in deze sector kunnen gelden, zou het onmogelijk zijn een beoordelingssysteem voor te stellen dat voor alle omstandigheden geschikt zou zijn. Voor de beoordeling van het substantiële gedeelte van de werkzaamheden voorzien de verordeningen specifiek in een beoordeling van arbeidstijd en loon. De verordeningen voorzien er echter in dat deze criteria als indicatie worden gebruikt in het kader van de beoordeling van de situatie van de betrokkene als geheel. Dat betekent dat de aangewezen organen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving andere graadmeters kunnen gebruiken dan die in de verordeningen en in deze handleiding worden genoemd, indien zij die geschikter achten voor de betreffende situatie.”
17. De rechtbank overweegt dat op [belanghebbende], als degene die verzoekt om een (gedeeltelijke) vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen de last rust te bewijzen dat daarop recht bestaat. Teneinde aan deze bewijslast te voldoen heeft [belanghebbende] het vaartijdenboek van het schip overgelegd. [Belanghebbende] heeft echter geen eigen analyse van de gegevens uit het vaartijdenboek ingebracht. Evenmin heeft hij een gespecificeerde berekening overgelegd waaruit volgt dat hij niet substantieel in Nederland werkzaam geweest is. [belanghebbende] heeft volstaan met het inbrengen van een globale, door hemzelf opgemaakte specificatie die enkel maandtotalen vermeldt en waarbij is uitgegaan van een werkdag van 24 uur. Daarmee heeft [belanghebbende] [de Inspecteur]s analyse van de vaartijden, op grond waarvan [belanghebbende] 28,29 procent van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht, niet weerlegd. Ook overigens heeft [belanghebbende] daarmee zijn stelling dat hij niet substantieel in Nederland werkzaam is geweest niet onderbouwd.
18. [Belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat [de Inspecteur] bij de beoordeling van het vaartijdenboek de rusttijden ten onrechte niet buiten beschouwing heeft gelaten. In dat verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) waarin de Raad overweegt dat indien er geen rekening gehouden wordt met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen, er ook geen rekening hoeft te worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] het aantal in Nederland gewerkte uren terecht berekend zonder daarbij onderscheid te maken tussen arbeidsuren en rusttijden. 19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht zodat geen recht bestaat op (gedeeltelijke) vrijstelling van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen.
20. Ook indien zou moeten worden geconcludeerd dat op grond van SVB-beleidsregel SB2266 de Rijnvarendenovereenkomst dient te worden toegepast, zou dit niet tot een andere uitkomst leiden. Deze beleidsregel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De SVB acht de artikel 16-overeenkomst voor rijnvarenden van toepassing op alle werkzaamheden die plaatsvinden op schepen die beschikken over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ongeacht de plek waar een schip zich in Europa bevindt.”
21. Artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)”
22. Artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst luidt als volgt:
“(…) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”
23. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] verzekeringsplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het schip een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop de eigenaar, [D] , woonachtig te [G] , tevens als exploitant (handelend onder de naam [D] Tankvaart, gevestigd te [G] ) staat vermeld. Nu de zetel van de onderneming zich in Nederland bevindt, is [belanghebbende] ook op grond van de Rijnvarendenovereenkomst verplicht in Nederland verzekerd.
24. Op grond van het vorenstaande heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 terecht aangemerkt als onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
25. Aangaande [belanghebbende]s beroep op vrijstelling elders belast overweegt de rechtbank dat [belanghebbende]es daartoe slechts heeft aangevoerd dat het heffingsrecht over het loon zou zijn toegewezen aan [F] . Met [F] heeft Nederland geen belastingverdrag gesloten. Op grond van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelasting en het daarop gegronde Besluit ter voorkoming van dubbele belasting zou een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting slechts mogelijk zijn indien het loon in [F] aan de belasting is onderworpen of als [belanghebbende] gedurende drie aaneengesloten maanden aldaar werkzaam is geweest. [Belanghebbende] heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn loon in [F] aan belasting was onderworpen of dat hij daar feitelijk werkzaam is geweest. Naar aanleiding van wat [belanghebbende] heeft aangevoerd merkt de rechtbank nog op dat het OESO-modelverdrag geen zelfstandige rechtskracht heeft en slechts een rol kan spelen bij de interpretatie van verdragsteksten die kennelijk op het OESO‑modelverdrag zijn gebaseerd. Omdat met [F] geen belastingverdrag is gesloten komt aan het OESO‑modelverdrag in deze geen betekenis toe.
26. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”