1.20.Eiser heeft [Z] in oktober 2014 verkocht voor een bedrag van € 1.300.000.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen door verweerder terecht zijn opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de netto-verkoopopbrengst van het paard [Z] terecht is belast als resultaat uit overige werkzaamheden (row). Daarnaast is in geschil of het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg staat.
3. Eiser stelt dat niet tot de belastbaarheid van de verkoop van [Z] kan worden gekomen, omdat niet aan alle cumulatieve vereisten voor resultaat uit overige werkzaamheden wordt voldaan. [Z] is voor het plezier en de hobby van de dochter gekocht en daarom ook telkens aangehouden. Bij eiser is, tot het moment dat het uitgebrachte en geaccepteerde bod werd gedaan, nooit de intentie tot verkoop van [Z] aanwezig geweest. Eiser kon ook redelijkerwijs geen voordeel verwachten, omdat [Z] niet uit een goede bloedlijn kwam. Bij aankoop was niet te verwachten dat [Z] als springpaard zo veel succes zou hebben. Eiser heeft geen arbeid verricht met betrekking tot [Z] . De training van [Z] door de dochter vond niet plaats in het maatschappelijke verkeer en bovendien kan deze (trainings)arbeid niet aan eiser worden toegerekend.
Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van opgewekt vertrouwen. In de jaren ’90 heeft eiser de toen door hem gehouden paarden naar aanleiding van een rapport van de Belastingdienst verplicht naar zijn privévermogen overgebracht. Hoewel dit rapport niet meer beschikbaar was, heeft verweerder in zijn conceptrapport van het boekenonderzoek in 2017 aangegeven dat er daardoor sprake is van opgewerkt vertrouwen. Dat verweerder uiteindelijk toch heeft nagevorderd in verband met de verkoop van het paard is in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4. Verweerder stelt dat er sprake is van een bron van inkomen en dat het resultaat dat eiser met de verkoop van [Z] heeft behaald belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vormt. Eiser heeft het voordeel beoogd en dit was ook redelijkerwijs te verwachten. Eiser heeft kennis van zaken en dit heeft geleid tot de aankoop van het paard. Eiser heeft bewust voor een jong paard uit een bepaalde bloedlijn met een bepaalde potentie gekozen. Door [Z] intensief te laten trainen en deel te laten nemen aan concoursen is een meerwaarde gecreëerd. De arbeid die door dochter is verricht, heeft plaatsgevonden in het economisch verkeer en kan aan eiser toegerekend worden. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat [Z] niet vanaf de aanschaf tot het werkzaamheidsvermogen van eiser moet worden gerekend, dan moet [Z] in ieder geval tot het werkzaamheidsvermogen zijn gaan behoren op het moment dat [bedrijf dochter] opgezet wordt of anders wanneer de biedingen op [Z] binnenkomen. Het had eiser na de eerste biedingen op [Z] duidelijk moeten zijn dat er voordeel was te behalen met de verkoop van [Z] .
Verweerder stelt tevens dat er geen sprake is van opgewekt vertrouwen nu de situatie van eiser begin jaren ’90 niet vergelijkbaar is met de situatie vanaf 2007. Daarnaast heeft de controlemedewerker in het conceptrapport een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het opgewekte vertrouwen. Ook was er sprake van een conceptrapport, waarbij het voorlopige karakter daarvan duidelijk was.
5. De rechtbank zal eerst haar oordeel geven over de vraag of de verkoopopbrengst een voordeel is in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Een voordeel kan slechts belastbaar inkomen in de zin van de Wet IB 2001 zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt drie algemene voorwaarden gesteld aan een zodanige bron: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.De bewijslast voor de aanwezigheid van een bron rust in dit geval op verweerder.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het behaalde voordeel ten tijde van de aankoop van [Z] door eiser werd beoogd. De enkele omstandigheid dat het paard op enig moment met aan aanzienlijke winst verkocht is, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij het paard enkel voor de hobby van zijn dochter heeft gekocht en dat er bij hem tot het bod in 2014 geen intentie was om [Z] te verkopen. Omdat zijn dochter, mede ingegeven door de blessure van [Z] (zie 1.19), na het hoge bod van de uiteindelijke koper aandrong op verkoop is eiser in 2014 op dit bod ingegaan.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser ten tijde van de aankoop van [Z] enkel twee pony’s bezat waarmee de dochter destijds als hobby trainde en dat eiser, ten tijde van de aankoop van [Z] en in de periode dat hij [Z] hield, niet in paarden handelde.
Het enkele feit dat de dochter in een interview heeft gezegd dat [Z] een mooi handelspaard was, is voor de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat eiser een voordeel beoogde. Ter zitting heeft eiser deze uitspraak bovendien toegelicht door te stellen dat [Z] qua uiterlijk een mooi paard was, waardoor hij [Z] altijd weer kwijt zou kunnen, indien mocht blijken dat hij niet geschikt was voor de hobby van de dochter.
7. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat niet vanaf de aanschaf van [Z] sprake is geweest van een bron van inkomen, reeds omdat het voordeel niet beoogd werd. De overige bronvoorwaarden kunnen daardoor onbesproken blijven. Nu er geen sprake is van een bron van inkomen, kan het voordeel ook niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden.
8. Voor het geval dat eiser niet al vanaf de aanschaf van [Z] heeft beoogd een voordeel met [Z] te behalen, stelt verweerder dat eiser vanaf het moment dat [bedrijf dochter] wordt opgezet of anders het moment dat er biedingen hebben plaatsgevonden (zie 1.17) heeft beoogd een voordeel te behalen en dat vanaf dat moment [Z] tot het werkzaamheidsvermogen is gaan behoren.
De rechtbank overweegt dat indien zij er vanuit gaat dat eiser op enig moment heeft beoogd een voordeel te behalen met [Z] , dat moment niet eerder kan zijn geweest dan in oktober 2014, toen het bod door de uiteindelijke koper is gedaan. Eiser heeft in zijn processtukken en ter zitting namelijk overtuigend toegelicht dat hij en zijn dochter pas toen zijn gaan nadenken over een eventuele verkoop. Na dit bod is de verkoop binnen een week tot stand gekomen. Door verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat in dit tijdsbestek van een week sprake zou zijn geweest van een waardestijging die belast kan worden als resultaat uit overige werkzaamheden.
9. Op grond van het voorgaande kan het voordeel bij de verkoop van [Z] niet belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank zal de beroepen daarom gegrond verklaren. Hetgeen eiser ten aanzien van het vertrouwensbeginsel heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.
10. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd, dienen ook de beschikkingen belastingrente te worden vernietigd.
11. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de navorderingsaanslag ZVW 2014.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het in de zaak 19/3691 betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Eiser heeft om een integrale proceskostenvergoeding gevraagd. Voor een dergelijke vergoeding is onder meer grond indien een bestuursorgaan:
het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op het moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden; of
in vergaande mate onzorgvuldig handelt.
Hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er aanleiding is voor een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank beschouwt het verschil van inzicht tussen partijen over de gevolgen van het concept-controlerapport als een juridische kwestie, waarbij de hierboven onder a. en b. vermelde situaties zich niet voordoen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een vergoeding van de integrale proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).