ECLI:NL:RBNNE:2021:3653

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
LEE 20/3169
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Opsterland. De zaak betreft de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer die haar arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd vanwege gezondheidsproblemen. De rechtbank oordeelt dat de werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, omdat zij een mondelinge overeenstemming had bereikt over de verlenging van haar arbeidsovereenkomst, maar hier niet op is ingegaan. De rechtbank stelt vast dat er geen acute noodzaak was voor de werknemer om de verlenging af te wijzen en dat zij niet voldoende heeft onderbouwd dat haar gezondheidsproblemen een belemmering vormden voor het voortzetten van haar werkzaamheden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en draagt hen op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/3169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2021 in de zaak tussen

het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Opsterland (college)gevestigd te Beetsterzwaag, eiser,
(gemachtigde: mr. M.J. Kolijn-van de Merwe),
en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

verweerder,
(gemachtigde: P.J. Langius).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [werknemer]
[werknemer] (werknemer) met ingang van 23 maart 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Eiser heeft, in de hoedanigheid van werkgever en eigenrisicodrager voor de WW, tegen het primaire besluit bezwaar aangetekend.
Bij besluit van 28 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft kenbaar gemaakt niet als partij aan de procedure deel te willen nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Werknemer is van 23 september 2019 tot en met 22 maart 2020 bij eiser werkzaam
geweest als teamleider op de afdeling Werk en Inkomen.
1.2.
In een onderling overleg tussen werknemer en haar leidinggevende is voor het aflopen van de arbeidsovereenkomst gesproken over de mogelijkheid van een verlenging. Uit het directieadvies van 4 februari 2020 volgt dat werknemer haar eigen arbeid als teamleider per 23 maart 2020 in dezelfde omvang kon voortzetten op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar (arbeidsovereenkomst).
1.3.
In een e-mailbericht van 10 februari 2020 heeft werknemer te kennen gegeven dat zij voor een verlenging openstaat:
“Ik vind het voor mij én het team prettig om een jaar verlenging te krijgen.” Tijdens een MT-overleg van 25 februari 2020 heeft de directeur vervolgens besloten tot instemming met het directieadvies. De arbeidsovereenkomst is daarop opgesteld en op 3 maart 2020 ter ondertekening via het digitale systeem ValidSign voorgelegd aan de gemeentesecretaris.
1.4.
Op 11 maart 2020 heeft werknemer in een e-mailbericht aan eiser kenbaar gemaakt dat zij vanwege gezondheidsproblemen (alsnog) afziet van de verlenging. Daarop is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd op 22 maart 2020.
1.5.
Op 16 maart 2020 heeft werknemer een WW-uitkering bij verweerder aangevraagd. Na beoordeling van de aanvraag heeft verweerder werknemer een aantal vragen voorgelegd. Werknemer heeft in een schriftelijke reactie van 2 april 2020 aan verweerder de redenen waarom zij de verlenging niet heeft kunnen accepteren kenbaar gemaakt. Tijdens een telefoongesprek van 3 april 2020 heeft verweerder met werknemer nader contact gehad over het einde van het contract. Uit het gespreksverslag volgt dat werknemer– samengevat – te kennen heeft gegeven dat zij door gezondheidsproblemen, die volgens haar verband houden met het werk, van de verlenging heeft afgezien.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan werknemer een WW-uitkering toegekend met ingang van 23 maart 2020. Aan de besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser eigenrisicodrager is voor de WW. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend.
1.7.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat werknemer in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat haar arbeidsovereenkomst op
23 maart 2020 van rechtswege is beëindigd en zij – anders dan eiser heeft gesteld – niet verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat de verlenging van de voorgenomen arbeidsovereenkomst werknemer daadwerkelijk heeft bereikt en de overeenkomst ook door werknemer is ondertekend. Dit maakt dat er geen sprake is van een concreet en verifieerbaar aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst. Verweerder ziet bovendien geen reden om de mondelinge overeenstemming aan te nemen als een verlenging van de arbeidsovereenkomst per
23 maart 2020.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en brengt in beroep – samengevat – het volgende naar voren. Allereerst verzoekt eiser om de inhoud van het bezwaarschrift, de aanvullende gronden en de reactie naar aanleiding van het verzoek om informatie aan werknemer als herhaald en ingelast te beschouwen. Ten tweede stelt eiser dat verweerder aan werknemer ten onrechte een WW-uitkering heeft toegekend, omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Volgens eiser gaat verweerder bij de toepassing van het criterium verwijtbare werkloosheid uit van een onjuiste rechtsopvatting. Verweerder heeft het begrip concreet aanbod te restrictief uitgelegd door te stellen dat sprake dient te zijn van een concreet en verifieerbaar werkaanbod in de zin van een aan werknemer voorgelegde en door haar ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst. In dit verband heeft eiser gewezen op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder de uitspraak van 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1597. Volgens eiser is in dit geval aan de definitie van een concreet werkaanbod voldaan. Met de e-mail van 10 februari 2020, waarin werknemer akkoord is gegaan met de verlenging, was al sprake van een mondelinge overeenstemming. Verder was het voor beide partijen duidelijk welk aanbod is gedaan. Werknemer was op de hoogte dat de arbeidsovereenkomst onder dezelfde condities zou worden verlengd. Niet gebleken is dat dit anders is geweest. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de telefonische toelichting van 3 april 2020, waarin werknemer aan verweerder kenbaar heeft gemaakt van de verlenging te hebben afgezien, omdat voortzetting van de arbeidsovereenkomst haar gezondheid naar eigen zeggen zou schaden. Eiser stelt dat uit de stukken niet duidelijk naar voren komt dat van een acute medische noodzaak sprake is geweest. Tot slot stelt eiser dat, indien werknemer wel recht heeft op een WW-uitkering, deze niet op eiser verhaald kan worden.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.2.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, neergelegde verplichting – in het licht van de wijziging van het zevende lid per 1 januari 2012 en de toelichting daarop – ziet op het behouden van de eigen arbeid, indien de mogelijkheid bestaat deze in (nagenoeg) dezelfde omvang voort te zetten (vgl. de uitspraak van 14 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3493).
4.3.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat een bedrag blijvend op de uitkering in mindering wordt gebracht indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten derde, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4.
In paragraaf 6 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (beleidsregels) staat vermeld wanneer verwijtbaar gedrag niet in overwegende mate aan de werknemer te verwijten is. Wanneer de werkloosheid veroorzaakt wordt doordat de werknemer de werkzaamheden en/of de dienstbetrekking heeft beëindigd dan wel de werkgever daartoe heeft verzocht, worden de volgende weegfactoren toegepast:
- was er sprake van een acute noodzaak voor de beëindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden;
- waren er reële en begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden die niet binnen redelijke termijn waren op te lossen, terwijl er geen acute noodzaak voor beëindiging van de dienstbetrekking en/of de werkzaamheden aanwezig was.
4.5.
In paragraaf 7 van de beleidsregels staat als hoofdregel vermeld dat bij verwijtbare werkloosheid een blijvend gehele weigering van de uitkering wordt opgelegd of een verlaging van de uitkering tot 35% gedurende (maximaal) 26 weken bij verminderde verwijtbaarheid.
4.6.
Niet in geschil is dat werknemer met ingang van 23 maart 2020 werkloos is geworden door van een verlenging van haar aflopende arbeidsovereenkomst af te zien en aansluitend een WW-uitkering heeft ontvangen.
4.7.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs van werknemer kon worden gevergd.
4.8.
De eerste vraag die aan de orde komt, is of werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft werknemer bij eiser de mogelijkheid gekregen om haar eigen arbeid in dezelfde omvang, op dezelfde locatie en onder dezelfde omstandigheden voort te zetten. Van goede redenen om de mogelijkheid tot verlenging niet te benutten, is niet gebleken. Wanneer werknemer, zoals zij heeft verklaard, door gezondheidsklachten vanuit haar werkzaamheden niet in staat was om de functie langer uit te voeren, lag het op haar weg om daarover met eiser in overleg te treden en, wanneer er geen passende oplossing voor handen was, vanuit haar dienstverband naar ander werk te zoeken. Werknemer heeft er echter voor gekozen om in plaats van in overleg te treden eenzijdig van een verlenging van de arbeidsovereenkomst af te zien en een WW-uitkering bij verweerder aan te vragen. Dit betekent dat werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De beroepsgrond slaagt.
4.9.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor of werknemer van het niet nakomen van verplichting om passende arbeid te behouden een verwijt te maken valt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.10.
Uit de gedingstukken volgt dat partijen over de verlenging van de arbeidsovereenkomst mondelinge overeenstemming hebben bereikt. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of ook sprake is geweest van schriftelijke overeenstemming. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat daarvan geen sprake is geweest, omdat eiser niet heeft aangetoond dat het aanbod aan werknemer schriftelijk is gedaan, werknemer daadwerkelijk kennis heeft genomen van het aanbod en deze ook heeft ondertekend. Er is naar het oordeel van verweerder dan ook geen sprake van een concreet en verifieerbaar werkaanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst. In het verweerschrift van 3 december 2020 schrijft verweerder voor dit standpunt steun te hebben gevonden in de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak van de CRvB. Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder desgevraagd toegelicht geen vindplaatsen te kunnen overleggen die de invulling van het begrip concreet aanbod, zoals door verweerder aangehaald, bevestigen.
4.11.
De rechtbank verwijst voor de invulling van het begrip concreet aanbod naar vaste rechtspraak van de CRvB. Van schending van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW kan pas worden gesproken als sprake is van een concreet werkaanbod. Een werkaanbod is in beginsel concreet als de werkgever met de sollicitant ten minste de aard van de werkzaamheden heeft besproken, zich de opvatting heeft gevormd dat de sollicitant voor de uitoefening van deze werkzaamheden geschikt is en kenbaar heeft gemaakt dat hij de sollicitant in dienst zou kunnen en willen nemen (vgl. de uitspraken van 12 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:851 en 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1597).
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de uitleg van het begrip concreet werkaanbod, zoals benoemd onder 4.11, analoog kan worden toegepast bij een schending van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
4.13.
De stelling van eiser dat verweerder een te restrictieve uitleg heeft gegeven aan het begrip concreet werkaanbod slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze situatie aan alle elementen van een concreet werkaanbod voldaan. Zo heeft werknemer van eiser de mogelijkheid gekregen om de eigen arbeid onder dezelfde condities voort te zetten. Verder is niet gesteld noch gebleken dat de geschiktheid tussen partijen een punt van discussie was. Ook komt uit het feit dat de directie van eiser op 4 februari 2020 over de verlenging van werknemer positief heeft geadviseerd, duidelijk naar voren dat eiser voornemens was werknemer langer in dienst te kunnen en willen houden. Gelet op deze omstandigheden was in dit geval, anders dan verweerder heeft gesteld, sprake was van een concreet werkaanbod dat werknemer had moeten accepteren.
4.14.
Van redenen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de werkloosheid werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten is niet gebleken. Dat werknemer onder meer op 2 april 2020 en 3 april 2020 tegenover verweerder heeft verklaard niet met de verlenging te hebben ingestemd, omdat de functie ten koste ging van haar gezondheid, maar dit voor haar leidinggevende hebben verzwegen, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat werknemer deze stelling niet met (medische) stukken heeft onderbouwd en in de aanwezige stukken hiervoor ook geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Werknemer wordt hierin dan ook niet gevolgd. Dit betekent dat van werknemer kon worden verlangd dat zij het dienstverband in ieder geval had voortgezet tot 23 maart 2021.
4.15.
Uit 4.6 tot en met 4.14 volgt dat werknemer zich niet heeft gehouden aan de verplichting te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank dient aansluitend te bezien welk vervolg zij aan deze uitkomst moet geven. In dit geval bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en kan de rechtbank evenmin zelf in de zaak voorzien. Verweerder wordt daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).
7. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.B. Bartels-van Goor, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Bergsma, griffier, op 19 augustus 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.