ECLI:NL:CRVB:2014:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
12-4258 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verlaagde WW-uitkering na sollicitatiegesprek bij INIS Thuiszorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellante, die ten onrechte voor vier maanden met 25% was verlaagd. Appellante was sinds 1 september 2010 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In september 2011 had het Uwv haar voorgedragen voor een functie bij INIS Thuiszorg, maar na een kennismakingsgesprek werd appellante niet aangenomen. Het Uwv verlaagde daarop haar uitkering, stellende dat appellante door haar houding geen passende arbeid had aanvaard.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat er sprake was van een concreet werkaanbod. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat INIS een vacature had, niet voldoende was om te concluderen dat appellante passende arbeid had moeten aanvaarden. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en herstelde de WW-uitkering van appellante, waarbij ook wettelijke rente en proceskosten aan haar werden toegewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om aan te tonen dat er daadwerkelijk een concreet werkaanbod is gedaan voordat een uitkering kan worden verlaagd. Dit is van belang voor werkzoekenden die langdurig werkloos zijn en voor wie alle arbeid als passend moet worden beschouwd. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van werkzoekenden onder de Werkloosheidswet.

Uitspraak

12/4258 WW
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ʼs-Gravenhage van
11 juli 2012, 12/2857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Appellante en
mr. Breevoort zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is met ingang van 1 september 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Op 19 september 2011 heeft een medewerker van het Uwv telefonisch contact gehad met appellante. Met appellante is gesproken over een vijftal functies, waarna in overleg is bepaald dat appellante in het kader van de zogenoemde Wet Pawa (zie 4.1.2) door het Uwv zou worden voorgedragen voor een functie bij INIS Thuiszorg (INIS). Appellante is uitgenodigd voor een gesprek met een medewerkster van INIS. Deze medewerkster heeft na afloop van het gesprek met appellante aan het Uwv doorgegeven dat appellante niet is aangenomen, omdat zij ongemotiveerd overkwam.
1.3. Een werkcoach van het Uwv heeft op 17 oktober 2011 met appellante een zogenoemd hoor- en wederhoorgesprek gevoerd. Volgens de werkcoach heeft appellante haar gebrek aan motivatie toegegeven en gezegd dat het werk bij INIS niets voor haar was. Bij besluit van
2 november 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 10 oktober 2011 voor de duur van vier maanden met 25% verlaagd op de grond dat appellante door haar houding en gedrag geen passende arbeid heeft verkregen.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 2 november 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sinds 1 juli 2009 de Wet Pawa geldt waarbij het begrip passende arbeid aanzienlijk is verruimd voor werkzoekenden die een jaar of langer onafgebroken werkloos zijn geweest. Na een jaar is werk op ieder niveau passend. Dat betekent dat werk in de thuiszorg voor appellante passend was toen zij aan INIS als kandidaat werd voorgedragen.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:47, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank is met de door het Uwv ter zitting gegeven toelichting op het voordragen van kandidaten aan een werkgever voldoende komen vast te staan dat sprake is geweest van een concreet werkaanbod aan appellante. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aan appellante het verwijt gemaakt dat zij door haar houding en gedrag geen passende arbeid heeft verkregen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellante bij oplegging van de juiste maatregel van artikel 27, tweede lid, van de WW slechter af zou zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat aan haar een concreet werkaanbod is gedaan. Het gesprek met de medewerkster van INIS had het karakter van een kennismakingsgesprek. Op de vraag van de medewerkster of appellante schoonmaakwerkzaamheden leuk vond, heeft appellante het eerlijke antwoord gegeven dat zij “er niet om staat te springenˮ. Appellante heeft niet gezegd dat zij geen werk bij INIS zou willen aanvaarden; de medewerkster van INIS het gesprek met appellante beëindigd omdat volgens haar appellante geen geschikte kandidaat voor de functie was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was van een concreet werkaanbod sprake omdat in het kader van de Wet Pawa maar één kandidaat aan een werkgever wordt voorgedragen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. In artikel 27, tweede lid, van de WW is bepaald dat het Uwv bij het niet nakomen van die verplichting de WW-uitkering blijvend geheel weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd als de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard of verkregen.
4.1.2. Bij de Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het vergroten van kansen op werk voor langdurig werklozen (door het Uwv aangeduid als Wet Pawa, als afkorting van passend werkaanbod) heeft artikel 30a, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wijziging ondergaan. Aan dit artikel is een zin toegevoegd, inhoudende dat het Uwv in het kader van zijn bemiddelingstaak afspraken maakt met werkgevers op basis waarvan concrete, passende arbeid kan worden aangeboden aan personen die ten minste 52 weken onafgebroken recht op een WW-uitkering hebben gehad.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat pas kan worden gesproken van schending van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW als sprake is geweest van een concreet werkaanbod (onder meer CRvB 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8638). Een werkaanbod is in beginsel concreet als de werkgever met de sollicitant ten minste de aard van de werkzaamheden heeft besproken, zich de opvatting heeft gevormd dat de sollicitant voor de uitoefening van deze werkzaamheden geschikt is en kenbaar heeft gemaakt dat hij de sollicitant in dienst zou kunnen en willen nemen.
4.3.
Het Uwv heeft gesteld dat de uitvoering van de Wet Pawa erop neerkomt dat een werkcoach uit het bestand van bij Uwv Werkbedrijf ingeschreven werkzoekenden die langer dan twaalf maanden werkloos zijn niet meer dan één werkzoekende verwijst naar een werkgever die een vacature heeft te vervullen. Hierbij vergewist de werkcoach zich ervan dat de werkzoekende, voor wie gelet op de duur van zijn werkloosheid inmiddels alle arbeid passend is, voldoet aan de eisen die de werkgever stelt. Het is aan de werkgever om te besluiten of hij de verwezen werkzoekende aan wil nemen.
4.4.
Uit informatie van de medewerkster van INIS, die het gesprek met appellante heeft gevoerd, in combinatie met wat appellante over dit gesprek heeft verklaard, volgt dat het gesprek door de medewerkster is beëindigd nadat appellante op de uiteenzetting van de aard van de werkzaamheden had gereageerd met de opmerking dat zij om schoonmaakwerk “niet staat te springen”. Uit de informatie die het Uwv van de medewerkster van INIS heeft verkregen blijkt niet dat aan appellante op dat moment al een werkaanbod was gedaan in die zin dat aan appellante kenbaar was gemaakt dat INIS appellante in dienst zou kunnen nemen. Het Uwv heeft niet uitgezocht of de medewerkster van INIS zich ten tijde van de opmerking van appellante al de opvatting had gevormd dat appellante voor de uitoefening van de vacante functie geschikt was en of het tot kenbaar maken van de wens van INIS om appellante in dienst te nemen alleen niet is gekomen als gevolg van die opmerking.
4.5.
Het enkele feit dat INIS een vacature heeft, betekent nog niet dat een gesprek van appellante met een medewerkster van INIS, dat niet tot resultaat heeft dat appellante door INIS wordt aangenomen, is te kwalificeren als het nalaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen. Dat voor appellante, gelet op de duur van haar werkloosheid, inmiddels alle arbeid passend moet worden geacht, maakt dat niet anders.
4.6.
Op grond van de beschikbare feiten kan niet worden vastgesteld dat appellante de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft geschonden. Er is, mede gelet op het tijdsverloop, geen aanleiding het Uwv in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar de vraag of het feit dat appellante de in 4.5 aangehaalde opmerking heeft gemaakt, ertoe heeft geleid dat een concreet werkaanbod achterwege is gebleven. Het Uwv heeft ter zitting niet te kennen gegeven een dergelijke onderzoek te willen uitvoeren en niet aannemelijk is dat van de medewerkster van INIS meer dan twee jaar later nog een betrouwbare verklaring omtrent een kortstondig contact met appellante kan worden verkregen. Het Uwv heeft ter zitting als zijn opvatting gegeven dat appellante niet kan worden verweten dat zij heeft schuldig gemaakt aan een andere in artikel 24, eerste lid, van de WW benoemde gedraging die op grond van artikel 27 van de WW zou kunnen leiden tot oplegging van de maatregel die bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
4.7.
De conclusie is dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van
2 november 2011 herroepen.
4.8.
De vordering van appellante om het Uwv te veroordelen wettelijke rente te vergoeden over het bedrag dat aan appellante zal worden nabetaald als gevolg van de herroeping van het besluit van 2 november 2011 zal worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 487,- in bezwaar en op € 974,- in hoger beroep, in totaal € 1.461,-. Bij de aangevallen uitspraak is het Uwv al veroordeeld om aan appellante de kosten van rechtsbijstand in beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 maart 2012 in stand blijven;
  • herroept het besluit van 2 november 2011;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 4.8 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt

RB