In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellante, die ten onrechte voor vier maanden met 25% was verlaagd. Appellante was sinds 1 september 2010 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In september 2011 had het Uwv haar voorgedragen voor een functie bij INIS Thuiszorg, maar na een kennismakingsgesprek werd appellante niet aangenomen. Het Uwv verlaagde daarop haar uitkering, stellende dat appellante door haar houding geen passende arbeid had aanvaard.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat er sprake was van een concreet werkaanbod. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat INIS een vacature had, niet voldoende was om te concluderen dat appellante passende arbeid had moeten aanvaarden. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en herstelde de WW-uitkering van appellante, waarbij ook wettelijke rente en proceskosten aan haar werden toegewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om aan te tonen dat er daadwerkelijk een concreet werkaanbod is gedaan voordat een uitkering kan worden verlaagd. Dit is van belang voor werkzoekenden die langdurig werkloos zijn en voor wie alle arbeid als passend moet worden beschouwd. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van werkzoekenden onder de Werkloosheidswet.