1.1Eiseres heeft ook van 7 juli 2020 tot 27 juli 2020 een enquête onder haar bezoekers gehouden. Daaruit bleek dat in die periode circa 20% van de bezoekers afkomstig was uit het naastgelegen vakantiepark en geen gebruik maakte van de parkeerfaciliteit van eiseres. Van de overige 80% van haar bezoekers, bezocht circa 98,4% het attractiepark met de auto en maakte daarbij gebruik van de parkeerfaciliteit van eiseres.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of het gelegenheid geven tot parkeren door eiseres is onderworpen aan het verlaagde btw-tarief van tabel I, post b.14, onder g, van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Het geschil spitst zich daarbij toe tot het antwoord op de vraag of het gelegenheid geven tot parkeren door eiseres geen doel op zich is, maar een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie, dan wel een zelfstandige prestatie vormt.
3. Eiseres stelt dat het bieden van parkeergelegenheid geen doel op zich is, maar een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie: het verlenen van toegang tot het attractiepark. De bijkomende prestatie deelt het lot van de hoofdprestatie, zodat de ontvangen vergoeding voor het geven van gelegenheid tot parkeren is onderworpen aan voormeld verlaagde tarief (zie 2). Eiseres heeft daarom ten onrechte 21% btw voldaan voor deze prestatie, zodat recht bestaat op teruggaaf van € 1.827, zijnde € 3.197 (21%) -/- € 1.370 (9%), te vermeerderen met een dienovereenkomstige vergoeding van belastingrente.
4. Eiseres stelt daartoe dat er weliswaar gelijkenis is met het park waarover de Hoge Raad op 7 mei 2021heeft geoordeeld, maar dat, anders dan in het park in de zaak die daar voorlag, het bij haar zo is dat als je naar het attractiepark wenst te gaan, je feitelijk niet anders kan dan met de auto. Inherent aan het bezoek van het attractiepark is dat, gelet op haar doelgroep, kinderwagens, buggy’s en grote tassen worden meegenomen. Daarnaast is het praktisch onmogelijk voor grote aantallen bezoekers om het attractiepark met het openbaar vervoer te bereiken, alsmede om daarvan gebruik te maken bij het verlaten van het attractiepark.
5. Verweerder stelt, onder verwijzing naar het betreffende arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2021, dat het door eiseres geven van gelegenheid tot parkeren van auto’s een zelfstandige prestatie vormt die is belast naar het algemene tarief. Er is geen sprake van beperkte bereikbaarheid met andere vervoermiddelen dan de auto. Bezoekers van het attractiepark beschikten in mei 2019 over verschillende alternatieve vervoersmogelijkheden: per trein, (aansluitende) bus, beltaxi, touringcar, reguliere taxi, fiets of te voet (dit laatste met name vanuit het aangrenzende vakantiepark). De werkelijkheid is dat het attractiepark ook wel anders dan met de auto wordt bezocht.
6. Ook als de meerderheid van de bezoekers er voor kiest om met de auto te komen, voorziet het geven van gelegenheid geven tot parkeren in een zelfstandige behoefte, aldus verweerder, namelijk de noodzaak voor de automobilist om zijn auto achter te kunnen laten om deze te zijner tijd weer te kunnen gebruiken. Het parkeren van de auto vormt voor de bezoekers van het attractiepark een doel op zich en staat daarmee los van het parkbezoek. Het gelegenheid geven tot parkeren is ook geen middel om het attractiepark zo aantrekkelijk mogelijk te maken; het parkbezoek wordt immers niet meer of minder aantrekkelijk naargelang de bezoeker al dan niet gebruik maakt van het parkeerterrein. Daarnaast heeft de bezoeker de mogelijkheid de auto elders te parkeren. In [plaats] is voldoende parkeergelegenheid.
7. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad een aantal richtinggevende arresten heeft gewezen over de vraag of er ten aanzien van het geven van gelegenheid tot parkeren sprake is van een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie, dan wel een zelfstandige prestatie. In het, ook door partijen aangehaalde, arrest van 7 mei 2021 is door de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen: