Overwegingen
1. Eiser was sinds medio 1984 werkzaam bij de gemeente Groningen, laatstelijk als directievoerder, waarbij hij wegen- en rioleringsprojecten begeleidde in de stad Groningen. Op 30 augustus 2016 heeft eiser zich ziek gemeld voor zijn werk vanwege een burn-out.
2. Het Uwv heeft aan eiser per 6 juni 2019 een IVA-uitkering toegekend op grond van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser in overeenstemming met het daartoe bij brief van 18 juli 2019 geuite voornemen ontslag verleend met ingang van 1 oktober 2019 vanwege volledige arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 8:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG). De bij brief van 7 augustus 2019 gegeven zienswijze van eiser heeft verweerder geen aanleiding gegeven het voornemen te herzien. Volgens verweerder is een transitievergoeding in het geval van eiser niet aan de orde. Ambtenaren kunnen hierop geen aanspraak maken omdat zij onder andere wetgeving vallen dan werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam zijn.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het verstrekken van een aanvullende uitkering wegens arbeidsongeschiktheid niet in de rede ligt. Verder kan de CRvB-formule volgens verweerder alleen van toepassing zijn bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de ARG.
5. Eiser voert in beroep aan dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is geweest van zijn werkomstandigheden, waaronder de hoge werkdruk. Volgens eiser is hij dus arbeidsongeschikt geworden in en door de dienst en komt hem een aanvulling op zijn IVA-uitkering toe op grond van artikel 7:5 van de ARG. Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat aan hem een ontslagvergoeding toekomt volgens de CRvB-formule omdat verweerder door zijn handelwijze en nalatigheid een overwegend aandeel heeft gehad in het veroorzaken van zijn arbeidsongeschiktheid.
6. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
7. Aangezien het primaire besluit vóór 1 januari 2020 is genomen, stond hiertegen gelet op het voorgaande bezwaar open en tegen het hierop genomen bestreden besluit beroep bij de bestuursrechter. De rechtbank acht zich dus bevoegd om van dit beroep kennis te nemen.
8. De relevante wettelijke voorschriften zijn opgenomen in de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG) en weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het ontslag
10. Het beroep is niet gericht tegen het hem verleende ontslag dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Eiser heeft de rechtmatigheid van dit ontslag op zich niet betwist. De rechtbank zal hier verder dan ook niet op ingaan.
Ten aanzien van de aanvulling op de IVA-uitkering
11. Partijen verschillen van opvatting over het antwoord op de vraag of verweerder eiser in aanmerking had moeten brengen voor een aanvullende uitkering op zijn IVA-uitkering. Daarvoor geldt ingevolge de toepasselijke regelgeving als voorwaarde dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
11. In de procedure met betrekking tot de verlaging van eisers salaris per 2 maart 2017, de datum met ingang waarvan hij zes maanden onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 24 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2275) reeds zijn oordeel gegeven over deze voorwaarde. Blijkens deze uitspraak deelt de CRvB het oordeel van deze rechtbank (in de uitspraak van 9 juli 2019, met zaaknummer 18/339) dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Volgens de CRvB had eiser namelijk niet aannemelijk gemaakt dat, objectief gezien, sprake was van buitensporige werkomstandigheden en (evenmin) dat met hem is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. 13. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat alsnog moet worden geoordeeld dat eiser in het laatste stukje van zijn re-integratie periode arbeidsongeschikt is geraakt in en door de dienst. Daarbij overweegt de rechtbank dat de CRvB in rechtsoverweging 3.3 gemotiveerd heeft aangegeven waarom de situatie van eiser, objectief gezien, niet als buitensporig te beschouwen werkomstandigheden heeft opgeleverd. Daarbij is in de uitspraak aandacht besteed aan de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van eiser en is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat met eiser is omgegaan op een wijze die in de ambtelijke verhouding, voor iedere willekeurige ambtenaar, onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat de CRvB hierbij niet ook het laatste stukje van de re-integratie periode heeft meegenomen, is de rechtbank van oordeel dat datgene wat daaromtrent door eiser in de onderhavige procedure naar voren is gebracht, niet van zodanige aard is dat alsnog moet worden geoordeeld dat van objectief gesproken buitensporig te beschouwen werkomstandigheden sprake is geweest. Overigens heeft eiser zelf ook aangegeven dat de uitspraak van de CRvB van belang was voor de beoordeling van onderhavige zaak.
Ten aanzien van de ontslagvergoeding
14. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen recht op een ontslagvergoeding op basis van de CRvB-formule indien de toepasselijke rechtspositieregeling hiervoor geen grondslag biedt. Voor dit oordeel ziet de rechtbank steun in de rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraken van 15 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:774, en van 15. Ook in de door eiser in het aanvullend beroepschrift genoemde uitspraak van de CRvB van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) ging het om een ontslag ‘op andere gronden’, waarbij de grondslag voor een ontslagvergoeding kan worden gevonden in artikel 99, tweede lid, van het ARAR. Hierin is bepaald dat in geval van ontslag ingevolge het eerste lid door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening wordt getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. 16. Eiser is met toepassing van artikel 8:4 van de ARG ontslag verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte. In de ARG valt geen grondslag aan te wijzen voor een ontslagvergoeding in geval van een ontslag op deze grond, zoals bijvoorbeeld wel het geval is bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de ARG, gelet op het bepaalde in artikel 10d:4, eerste lid. Om die reden heeft verweerder terecht geweigerd om eiser in aanmerking te brengen voor een ontslagvergoeding.
17. De stelling van eiser dat verweerder door zijn handelwijze en nalatigheid een overwegend aandeel heeft gehad in het veroorzaken van zijn arbeidsongeschiktheid doet aan het voorgaande niet af. Eiser heeft de werkomstandigheden en de manier waarop met hem door zijn voormalige werkgever is omgegaan als onaanvaardbaar en belastend ervaren. Dat maakt echter niet dat ook objectief gezien sprake is van buitensporige werkomstandigheden en (evenmin) dat met hem is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is, zoals de CRvB al eerder oordeelde
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
19. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.