ECLI:NL:RBNNE:2021:2706

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
AWB LEE - 20 _ 3455
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrente in geschil bij aanslag vennootschapsbelasting 2017

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over de in rekening gebrachte belastingrente bij een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd op 14 december 2019, en waarin een belastbaar bedrag van € 2.001.628 was vastgesteld, met een belastingrente van € 11.526. Eiseres stelde dat de inspecteur te lang had gedaan over de aanslagregeling en dat de hoogte van de belastingrente, die 8% bedroeg, te hoog was in vergelijking met de huidige marktrente. Daarnaast voerde eiseres aan dat er sprake was van ongelijkheid in behandeling ten opzichte van een andere onderneming.

De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht belastingrente in rekening had gebracht. De rechtbank stelde vast dat de aanslag tijdig was opgelegd binnen de wettelijke termijn van drie jaar. De rechtbank erkende dat de hoogte van de belastingrente in vergelijking met de marktrente hoog was, maar benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor een minimumpercentage van 8% voor belastingrente. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de door eiseres aangevoerde gevallen niet vergelijkbaar waren met haar eigen situatie.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum, en er werd een rechtsmiddel vermeld voor hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3455

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2017 aan eiseres met dagtekening 14 december 2019 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.001.628. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 11.526 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [middellijk bestuurder van eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Verweerder heeft voor het jaar 2017 aan eiseres met dagtekening 16 juni 2018 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag € 1.637.531.
1.2.
Op 28 juni 2018 is door de belastingadviseur van eiseres de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 ingediend. Uit de aangifte volgt een belastbaar bedrag van € 1.634.428.
1.3.
Verweerder heeft bij besluit met dagtekening 14 juli 2018 de voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag € 1.634.428.
1.4.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over haar aangifte. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“Waardeveranderingen (im)materiële vaste activa

Belanghebbende heeft in de rubriek “overige waardeveranderingen van (im)materiële vaste activa” een bedrag vermeld ad € 408.000. Dit bedrag is gelijk aan de geactiveerde goodwill primo 2017. Naar het zich laat aanzien is de goodwill in 2017 naar € nihil afgewaardeerd. Om deze afwaardering nader te beoordelen ontvang ik graag de volgende stukken van u:

1. een nadere toelichting op de (afwaardering van de) goodwill en de verwerking daarvan in de aangifte Vpb 2017;

2. de koopovereenkomst met betrekking tot deze goodwill;

3. berekeningsmethodiek van de goodwill;

4. Stukken waaruit aannemelijk wordt dat de goodwill geen waarde meer vertegenwoordigt.
1.5.
Bij brief van 30 september 2019 heeft de belastingadviseur van eiseres inhoudelijk gereageerd op de vragenbrief.
1.6.
Bij brief van 24 oktober 2019 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn om bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 van de aangifte af te wijken. Deze brief luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Gelet op de bepaling van artikel 3.30, tweede lid, Wet IB 2001 zal ik bij het opleggen van de aanslag nog wel rekening houden met 10% afschrijving op de goodwill. De afschrijving bedraagt dan € 40.800 (10% x € 408.000).
Gelet op het vorenoverwogene ben ik voornemens met een bedrag ad € 367.200 (€ 408.000 -/- € 40.800) af te wijken van de aangifte vennootschapsbelasting 2017.
1.7.
Bij brief van 6 november 2019 heeft de belastingadviseur van eiseres inhoudelijk gereageerd op de aankondiging van de voorgenomen afwijking van de aangifte.
1.8.
Bij brief van 26 november 2019 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat hij bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 af zal wijken van de aangifte van eiseres. De voorgenomen afwijking is conform hetgeen opgenomen in de brief van verweerder van 24 oktober 2019.
1.9.
Verweerder heeft met dagtekening 14 december 2019 de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 vastgesteld berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.001.628. De verschuldigde belasting is € 490.406. Na verrekening van de voorlopige aanslag resteert een te betalen bedrag van € 91.800 aan belasting. Verweerder heeft over het nog te betalen bedrag € 11.526 aan belastingrente in rekening gebracht. Op de aanslag is het volgende vermeld over de belastingrente:

“Beschikking belastingrente

In de belastingaanslag vennootschapsbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] is een bedrag van € 11.526 aan belastingrente begrepen.
Deze belastingrente heeft betrekking op de periode 1 juli 2018 tot en met 25 januari 2020. Op grond van artikel 30j van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen stelt de inspecteur het bedrag van de belastingrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Geschil
2.1.
In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2017 terecht belastingrente in rekening heeft gebracht.
2.2.
Niet in geschil is dat verweerder, gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen, belastingrente in rekening moest brengen en die rente op zich juist heeft berekend. [1]
Standpunten
3. Volgens eiseres is ten onrechte belastingrente in rekening gebracht. Eiseres stelt dat verweerder veel te lang heeft gedaan over de aanslagregeling. Tussen het doen van de aangifte en de vragenbrief van verweerder zit meer dan een jaar. Volgens eiseres is de berekende rente van 8% ook veel te hoog nu de marktrente rond de 0% schommelt. Er is voor verweerder daarom ook geen sprake van gederfde rente-inkomsten. Eiseres wijst verder nog op de aanslagregeling bij een andere onderneming waar ook eind 2019 vragen zijn gesteld over de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2017. Daar is uiteindelijke overeengekomen correcties door te voeren in de aangifte voor het jaar 2019, zodat om die reden geen belastingrente verschuldigd was.
4. Verweerder stelt dat terecht belastingrente in rekening gebracht. Uit de wet volgt dat in de onderhavige situatie belastingrente in rekening wordt gebracht. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Er is geen sprake van gelijke gevallen. Voor zover wel sprake is van gelijke gevallen is er geen sprake geweest van begunstigend beleid, interpretatief beleid, oogmerk van begunstiging of begunstiging in een meerderheid van de gevallen, aldus verweerder.
Beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat enkel de belastingrente in geschil is. De rechtbank begrijpt eiseres zo dat zij drie gronden aanvoert tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Kort samengevat stelt eiseres ten eerste dat verweerder te lang heeft gedaan over de aanslagregeling, ten tweede dat 8% rente veel te hoog is, en ten derde beroept eiseres zich op gelijke behandeling.
6.1.
Ten aanzien van de duur van de aanslagregeling overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet verweerder de aanslag vennootschapsbelasting binnen drie jaar na afloop van het belastingtijdvak opleggen. Verweerder heeft in dit geval de aanslag dus tijdig, ruim binnen de daarvoor wettelijk gestelde termijn, opgelegd. Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel, echter wel meebrengen dat bij het vaststellen van een aanslag geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt. [2] De stelling van eiseres ten aanzien van de duur van de aanslagregeling vat de rechtbank daarom op als een beroep op het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
6.2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit beroep als volgt. Verweerder moet bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting met zorgvuldigheid kennis nemen van de aangifte. Als hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt moet hij daar nader onderzoek naar instellen. Daarbij komt verweerder voor wat betreft de inrichting van zijn werkzaamheden een zekere mate van vrijheid toe. [3] Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat verweerder binnen een bepaalde termijn een aangifte moet beoordelen.
6.3.
Gelet op de zekere mate van vrijheid die verweerder toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden is het naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel dat verweerder naar aanleiding van de op 28 juni 2018 ingediende aangifte in augustus 2019 een eerste vragenbrief heeft verstuurd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder veel aangiften krijgt te verwerken en daarnaast ook andere werkzaamheden – zoals bijvoorbeeld vooroverleg en bezwaar- en beroepsprocedures – moet uitvoeren. Zoals reeds opgemerkt, is de aanslag vennootschapsbelasting 2017 uiteindelijk nog ruim binnen de wettelijke driejaarstermijn opgelegd. [4]
7.1.
Ten aanzien van de hoogte van het percentage belastingrente overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan eiseres veronderstelt ligt aan de belastingrente niet de compensatiegedachte ten grondslag. Of verweerder een rentenadeel heeft geleden is daarom niet van belang bij de beoordeling van de vraag of terecht belastingrente is berekend. [5]
7.2.
De rechtbank heeft wel begrip voor eiseres haar standpunt dat de hoogte van de belastingrente in vergelijking met de huidige marktrente (erg) hoog is. Dat kan er echter niet toe leiden dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de vennootschapsbelasting aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties en daarbij een minimumpercentage van 8% te hanteren. [6] Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. [7] Gelet op het voorgaande treft deze beroepsgrond geen doel.
8.1.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van gelijke gevallen die ten onrechte ongelijk behandeld worden. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is.
8.2.
De correcties ten aanzien van de aangifte in het door eiseres gestelde andere geval zijn naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar met de correcties die ten aanzien van de aangifte van eiseres hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres daarom niet aannemelijk dat sprake is van gelijke gevallen. Reeds daarom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
Griffierecht en proceskosten
10. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 30 juni 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Zie artikelen 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2019).
2.Vergelijk Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764 en Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524.
3.Vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5336.
4.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7700.
5.Vergelijk Gerechtshof Den Haag 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1605.
6.Zie
7.Zie artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.