ECLI:NL:RBNNE:2021:1788

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
LEE 20/3134
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mijnbouwschade en bewijsvermoeden in aardbevingsgebied Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over mijnbouwschade aan de aanbouw van de woning van eiser, veroorzaakt door aardbevingen in het Groningenveld. Eiser stelde dat verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, ten onrechte het wettelijk bewijsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, had weerlegd. De rechtbank moest beoordelen of er een causaal verband bestond tussen de verzakkingen van de aanbouw en de trillingen veroorzaakt door aardbevingen. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was en dat de schade het gevolg was van autonome zetting van de aanbouw, die niet gerelateerd was aan mijnbouwactiviteiten. Eiser had ook aangevoerd dat hij niet de mogelijkheid had gekregen om contra-expertise in te schakelen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet aan verweerder was om te faciliteren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het wettelijk bewijsvermoeden van toepassing was, maar dat verweerder dit voldoende had weerlegd door te verwijzen naar deskundigenrapporten die concludeerden dat de schade niet door aardbevingen was veroorzaakt. De deskundigen gaven aan dat de schade te wijten was aan de funderingsverschillen tussen de woning en de aanbouw, en dat de verzakkingen een gevolg waren van de zettingsgevoelige ondergrond. De rechtbank oordeelde dat de deskundigenadviezen voldoende waren om het bewijsvermoeden te weerleggen, en dat er geen grond was voor het vergoeden van toekomstige schade aan de deuren in de aanbouw.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter R.L. Vucsán, in aanwezigheid van griffier R.E.J. Jansen, en werd openbaar uitgesproken op 6 mei 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3134
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mw. mr. P.M.F. Mulder),
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding uitgekeerd van €3.904,16.
Bij besluit van 23 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is verschenen dhr. J.N. Handgraaf, werkzaam als deskundige bij het schade-expertisebureau 10BE.
Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser heeft op respectievelijk 17 juli 2017 en 6 maart 2019 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (thans: Instituut Mijnbouwschade Groningen, hierna: verweerder). Het gaat daarbij om een aanvraag ter vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] te [woonplaats] .
1.2. Verweerder heeft deskundige Bezuijen aangewezen om de schade te taxeren. De deskundige heeft op 6 maart 2019 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
Op 29 maart 2019 heeft eiser een zienswijze op het adviesrapport ingediend.
1.3. Naar aanleiding van de zienswijze van eiser is het adviesrapport opnieuw beoordeeld.
Op 28 juni 2019 heeft deskundige Bezuijen een addendum op het adviesrapport uitgebracht. Vervolgens heeft een aanvullende schadeopname plaatsgevonden op 12 september 2019, waarbij ook een constructeur aanwezig was. Tijdens dit bezoek heeft ook een onderzoek naar de fundering plaatsgevonden.
1.4. Deskundige Bezuijen heeft op 29 oktober 2019 een herzien adviesrapport uitgebracht. Als bijlage bij het herzien adviesrapport is een rapport van deskundige Bertrand van ingenieursbureau Archipunt bijgevoegd, naar de opbouw van de fundering van de woning in verband met de verzakking van de aanbouw.
1.5. In het primaire besluit heeft verweerder, onder overname van het herziene adviesrapport, aan eiser een schadevergoeding toegekend van €3.904,16.
Daarnaast zijn in het besluit bijkomende kosten van €980,- en een wettelijke rente van €186,44 toegekend.
1.6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser heeft zijn bezwaren mondeling toegelicht tijdens de hoorzitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie).
1.7. De commissie heeft deskundige Handgraaf in bezwaar aangewezen. Deskundige Handgraaf heeft op 24 juni 2020 een addendum uitgebracht, met als bijlage een nader rapport van Archipunt van 30 mei 2020.
1.8. De commissie heeft in het advies van 16 september 2020 geadviseerd om het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
1.9. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het commissieadvies, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit een aanvullende schadevergoeding aan eiser toegekend van in totaal €225,47.
Toepasselijke regelgeving
2. Artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt:
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
Overwegingen

3.Het bewijsvermoeden ten aanzien van de schade aan de aanbouw

3.1.
Eiser voert allereerst aan dat verweerder ten onrechte het wettelijk bewijsvermoeden zoals bedoeld in artikel 6:177a, eerste lid, van het BW weerlegd heeft geacht. Eiser betoogt dat hij in de kern van het aardbevingsgebied in het Groningenveld woont, en de schade aan de aanbouw direct heeft ontdekt na de beving in Zeerijp op 8 januari 2018. Eiser betwist de stelling van verweerder dat de schade aan de aanbouw uitsluitend zou zijn veroorzaakt door de wijze van funderen. De verzakking van de aanbouw is door de deskundige niet als aardbevingsgerelateerd beoordeeld. In het commissieadvies is aangegeven dat door het verschil in de funderingen van de aanbouw en de woning, de kans op zettingsverschillen groot is en de schade ook zonder invloed van bevingen zou ontstaan.
Eiser betwist dat standpunt en betoogt dat de schade direct na de beving in Zeerijp is ontstaan. Eiser verwijst naar een rapport van deskundige Lubbers van het Centrum Veilig Wonen van 14 maart 2018 naar aanleiding van zijn schademelding op 17 juli 2017, waaruit blijkt dat er daarvoor geen schade was geconstateerd in de aanbouw. Eiser betoogt dat het bewijsvermoeden ten aanzien van de verzakking in zijn uitbouw moet worden toegepast.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van zettingsschade. Daarmee wordt bedoeld de schade die ontstaat door het ‘zetten’ (verzakken) van de ondiepe bodem. Verweerder stelt dat er in theorie twee typen zetting kunnen worden gerelateerd aan trillingen veroorzaakt door mijnbouwschade: verdichting en verweking. Verdichting ontstaat doordat door de gevolgen van trillingen korrels van de bodem dichter samengepakt worden, waardoor de bodem inzakt. Verwerking treedt op bij verlies aan draagkracht van de bodem door een verandering van waterspanning door trillingen. Verweerder wijst erop dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat deze twee schademechanismen zich niet voordoen bij de kracht van de in Nederland tot nu toe gemeten aardbevingen. Daarbij verwijst verweerder naar een onderzoek van TU Delft uit 2018 en een in opdracht van verweerder opgesteld advies van ir. Van Staalduijnen en ing. Everts.
3.3.
Verweerder stelt vervolgens dat het bewijsvermoeden ten aanzien van de verzakkingsschade is weerlegd. Daarbij heeft verweerder het herziene adviesrapport en de toelichting van deskundige Handgraaf in bezwaar gevolgd. De deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat de schade het gevolg is van de autonome zetting van de uitbouw van de woning. Het voorste gedeelte van de woning is gefundeerd op heipalen, terwijl de aanbouw is gefundeerd op betonnen stroken die (zonder heipalen) op de bodem zijn geplaatst. De deskundigen hebben aangegeven dat in de fundering op heipalen nauwelijks zetting zal opgetreden, maar dat dit niet geldt voor de strokenfundering waarop de aanbouw is gebouwd. Aan de foto’s van de schadeopname is te zien dat het achterste deel van de woning lager is komen te liggen dan het voorste deel, waardoor scheuren in de muur en het plafond zijn ontstaan. De ontstane schade is volgens verweerder te wijten aan het verschil in funderen tussen de oorspronkelijke woning en de later gerealiseerde aanbouw. De ontstane scheurvorming bevindt zich precies in de overgangszone tussen woning en aanbouw.
3.4.
Verweerder stelt dat in een strokenfundering na de bouw kortdurend zetting zal optreden, doordat als gevolg van de belasting van het gebouw de grond gaat zetten. Dat wordt aangeduid als ‘consolidatiezetting’. Verweerder stelt dat ook na de periode van consolidatie zetting zal blijven plaatsvinden. Dat wordt aangeduid als ‘kruip’. De snelheid en mate waarin zetting plaatsvindt, hangt af van het materiaal waarop de fundering is geplaatst. Bij een bodem uit klei zal de zetting nog jaren voortduren, daarom zal deze op een dragend zandpakket geplaatst moeten worden. In het geval van eiser is uit sonderingen gebleken dat de bodem waarop de woning is gebouwd bestaat uit (slappe) klei. Daarmee is volgens verweerder duidelijk geworden dat de aanbouw is gefundeerd op slappe klei. De daarbij opgetreden zetting wordt problematisch wanneer de vloer op gelijk niveau is aangelegd met de vloer in het voorste deel van de woning, dat op heipalen is gefundeerd. De deskundigen hebben toegelicht dat dit verschil in funderen zal leiden tot zettingsverschillen tussen het voorste en achterste deel. Verweerder komt tot de conclusie dat de opgetreden schade is te wijten aan het verschil in funderen, in combinatie met de zettingsgevoelige ondergrond waarop de aanbouw is gerealiseerd. Verweerder spreekt in dit kader van een aperte bouwfout.
3.5.
Daarnaast stelt verweerder dat het is uitgesloten dat trillingen door aardbevingen enig effect hebben gehad op de opgetreden zetting. Verweerder verwijst hierbij naar de in overweging 3.2 van deze uitspraak genoemde adviezen van de TU Delft en van ir. Van Staalduinen en ing. Everts. Daaruit volgt dat in een geval zoals die van eiser, waarin een aanbouw op staal is gerealiseerd op kleigrond, invloed van trillingen door aardbevingen kan worden uitgesloten indien de trillingssnelheid ter plaatse niet hoger is geweest dan 40 mm/s (met 1% overschrijdingskans). Uit een bijgevoegde tabel blijkt dat bij de woning van eiser ten hoogste een trillingssnelheid van 11,76 mm/s is opgetreden. Het ging daarbij om de door eiser aangehaalde aardbeving bij Zeerijp van 8 januari 2018. Deze trillingssnelheid ligt ruimschoots onder de veilige grenswaarde van 40 mm/s, zoals blijkt uit het advies van ir. Van Staalduinen en ing. Everts. De invloed van trillingen door aardbeving op de verzakking kan hierom volgens verweerder worden uitgesloten. Verweerder acht het bewijsvermoeden op dit punt weerlegd.
3.6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het wettelijk bewijsvermoeden, zoals geformuleerd in artikel 177a van boek 6 van het BW, op deze zaak van toepassing is. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder naar haar oordeel het bewijsvermoeden heeft weerlegd ten aanzien van de opgetreden verzakkingsschade aan de aanbouw, op basis van de adviesrapporten van de ingeschakelde onafhankelijke deskundigen Bezuijen, Bertrand en Handgraaf.
3.7.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), waaronder de uitspraak van 18 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4250), blijkt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
3.8.
Daarnaast is van belang dat de rechtbank het bewijsvermoeden toereikend weerlegd acht indien -overeenkomstig de vaste gedragslijn van verweerder - met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen. Zie onder andere de uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4532) en de uitspraak van de AbRvS van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374).
3.9.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de geconstateerde schade kan worden aangemerkt als mijnbouwschade. In geschil is de vraag of verweerder mocht volstaan met het vergoeden van de reparatie van de geconstateerde scheuren of dat verweerder ook gehouden was om het herstel van de verzakking van de aanbouw te vergoeden. Daarmee vormt de verzakking zelf en de vraag of die is veroorzaakt door bodembeweging door gaswinning de kern van dit geschil. De rechtbank constateert in dat kader dat door verweerder niet is uitgesloten dat de verzakkingsschade zich pas heeft gemanifesteerd door de aardbeving te Zeerijp op 8 januari 2018.
3.10.
Eiser voert aan dat deskundige Bertrand in het adviesrapport twijfelpunten heeft opgenomen op het punt van ongelijke zetting. Bertrand heeft opgemerkt dat een eenduidige oorzaak voor het verschil in zetting niet is te geven, en dat niet is te voorspellen of de zetting in de toekomst groter zal worden. De rechtbank constateert dat de overige ingeschakelde deskundigen hier stelliger over verklaard hebben. Deskundige Bezuijen heeft in het eerste addendum bij het herziene adviesrapport dat nader onderzoek naar de verzakkingsschade nodig is. Ir. K.A. Hazewinkel van Ingenieursbureau Archipunt heeft in het geassumeerde specialistenverslag van 30 mei 2020 geconcludeerd dat de aanbouw is gefundeerd op staal op een zwakke zettingsgevoelige kleilaag, en de oorspronkelijke woning is gefundeerd op palen op een draagkrachtige zandlaag. Dat betekent een grote kans op zettingsverschillen. De kleilaag onder de aanbouw kan bovendien over een lange periode verder inklinken. Er is geen relatie tussen zetting, wijzigingen in de draagkracht van de bodem en mijnbouwactiviteiten.
Deskundige Hangraaf heeft deze conclusies in zijn addendum in bezwaar bevestigd en daaraan toegevoegd dat de schade ook zonder invloed van bevingen zou zijn ontstaan. Handgraaf geeft aan dat uit het uitgevoerde nader onderzoek is gebleken dat herstel in de situatie zoals nu is gebouwd en het stabiel maken van de huidige fundering van de aanbouw niet mogelijk is. Voor het deugdelijk herstel van de aanbouw is vereist dat de aanbouw inclusief fundering wordt gesloopt en een nieuwe onderheide balkenfundering wordt aangebracht, waarna de opbouw weer kan worden aangebracht in originele staat.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het nader onderzoek naar de fundering, uitgevoerd door Archipunt, aangevuld met het addendum van Handgraaf in bezwaar in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak aangewezen voor het ontstaan van de verzakkingsschade, waarmee het bewijsvermoeden is weerlegd. De bevindingen van Bertrand die eiser daar tegenover heeft gesteld, zijn onvoldoende voor het oordeel dat de deskundigenadviezen waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd onjuist zouden zijn of dat aan die adviezen getwijfeld moet worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.Herstel van de schade aan de deuren in de aanbouw

4.1.
Eiser voert aan dat de geadviseerde herstelmethode ten aanzien van de schade die is ontstaan aan de deuren in de aanbouw, in het adviesrapport aangeduid als schade 11, niet voor deugdelijk herstel zorgt. Verweerder heeft een bedrag toegekend voor het schaven van de deuren aan de bovenzijde, zodat de deuren weer evenwijdig in de kozijnen staan. Volgens eiser is dit geen duurzame herstelmethode, nu daarmee op termijn scheve deuren zullen ontstaan. Eiser betoogt dat voor deugdelijk herstel in dit geval is vereist dat de uitbouw gesloopt wordt en opnieuw wordt gebouwd.
4.2.
Verweerder stelt dat het vergroten van de verzakking een gevolg is van de voortdurende autonome zetting van de aanbouw. Er bestaat volgens verweerder geen grondslag om toekomstige schade aan de deuren te vergoeden, nu er geen causaal verband bestaat met mijnbouwactiviteiten.
4.3.
De rechtbank overweegt dat Bezuijen schade 11 als aardbevingsgerelateerde schade heeft aangemerkt en daarvoor een vergoeding heeft toegekend. De geadviseerde herstelmethode moet ertoe leiden dat de deuren weer evenwijdig in het kozijn komen te staan. Op termijn zal dit zorgen voor scheve deuren. Verweerder heeft opgemerkt dat de ontstane schade door aanhoudende verzakking in de toekomst zal verergeren.
In overweging 3.11 van deze uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat verweerder het bewijsvermoeden ten aanzien van de verzakkingsschade heeft weerlegd.
Dat brengt met zich dat verweerder niet is gehouden om toekomstige schade aan de deuren in de aanbouw te vergoeden, nu een causaal verband tussen verzakking en mijnbouwactiviteiten ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.Geen mogelijkheid tot contra-expertise

5.1.
Eiser voert aan dat hij niet de mogelijkheid heeft gekregen van verweerder om contra-expertise in te schakelen. Eiser betoogt dat de kosten van een contra-expert vaak worden vergoed door verweerder. Nu dat hier niet is gebeurd, betoogt eiser dat er geen onpartijdige deskundige is geweest die de belangen van eiser heeft behartigd in de beoordeling van de ontstane schade.
5.2.
Verweerder stelt dat eiser op diverse momenten in de besluitvorming in de gelegenheid was om contra-expertise in te schakelen. Verweerder stelt dat hij eiser daarvan ook niet op de hoogte hoefde te stellen, nu het inschakelen van een contra-expert niet standaard onderdeel is van de procedure. Verweerder wijst erop dat in de procedure wordt gewerkt met onpartijdige, onafhankelijke deskundigen en dat het de eigen keus van eiser om desgewenst een contra-expert in te schakelen. Verweerder merkt op dat de gemachtigde van eiser hem hierover heeft kunnen informeren. Dat eiser ervoor heeft gekozen om in bezwaar of beroep geen contra-expertise in te schakelen, komt voor zijn risico.
5.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de keuze om al dan niet over te gaan tot het inschakelen contra-expertise aan eiser zelf is. Verweerder schakelt onafhankelijke en onpartijdige deskundigen in om hem te adviseren in de besluitvorming. Indien eiser de uitgebrachte deskundigenadviezen wenst te bestrijden, kan hij ervoor kiezen om een contra-expert te benaderen. De gemachtigde van eiser had hem hierover kunnen adviseren. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er tijdens de besluitvorming van verweerder geen onpartijdige deskundige kon worden ingeschakeld die de belangen van eiser zou kunnen behartigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bestaat in dit geval geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier, op 6 mei 2021. De beslissing wordt op de eerstvolgende maandag na deze datum in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.