ECLI:NL:RBNNE:2021:1426

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
LEE 20/849
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten inzake smartengeld en beroepsziekte PTSS

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig politieambtenaar, en de korpschef van politie. Eiser had verzocht om herziening van eerdere besluiten tot toekenning van smartengeld in verband met een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank oordeelde dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om terug te komen van de besluiten uit 2015. Eiser had eerder smartengeld ontvangen, maar zijn verzoek om herziening werd afgewezen omdat de rechtbank van mening was dat de door eiser aangevoerde argumenten niet voldoende concreet waren en geen nieuw bewijs opleverden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had ook aangevoerd dat hij in financiële problemen was gekomen door de afwijzing, maar de rechtbank vond geen aanleiding om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit evident onredelijk was. De uitspraak werd openbaar gemaakt op de maandag na de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/849

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: R. van Broekhoven),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Stommels).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen van de besluiten van 9 april 2015 en 30 juni 2015, afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van eiser heeft bij faxbrief van 2 februari 2021 een pleitnotitie ingezonden.
Het beroep is op 3 februari 2021 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig eiser, vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote] , en zijn gemachtigde. Ook was als medegemachtigde op de zitting aanwezig drs. L.A.M. Renfurm. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is sinds 1992 in verschillende functies in dienst geweest bij de politie, laatstelijk tot mei 2012 [naam functie] (IBT) bij de [naam werkgever] . Op 10 oktober 2012 is door de PDC Politiepoli bij eiser een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld. Bij besluit van 13 januari 2014 heeft verweerder deze PTSS erkend als beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
Bij besluit van 9 april 2015 heeft verweerder aan eiser, in verband met zijn PTSS, een forfaitair bedrag van € 2.250,- toegekend wegens noodzakelijk gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 18 juni 2014 heeft eiser verweerder verzocht om hem, in verband met zijn PTSS, smartengeld als bedoeld in artikel 54a van het Barp toe te kennen. Op 5 juni 2015 heeft [naam verzekeringsmaatschappij] op basis van het expertiserapport van Psyon van 28 april 2015 bij eiser een blijvende invaliditeitspercentage van 10% vastgesteld. Eiser heeft in een verklaring van
25 februari 2015 laten weten dat er ten aanzien van zijn PTSS sprake is van een medische eindsituatie.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft verweerder aan eiser met toepassing van de Regeling uitkering dienstongevallen politie, een bedrag van € 15.000,- aan smartengeld als bedoeld in artikel 54a van het Barp toegekend. Dat bedrag is gebaseerd op een percentage van 10% blijvende invaliditeit, verband houdend met PTSS. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 26 februari 2019 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om herziening van de besluiten van 9 april 2015 en 30 juni 2015.
2. Bij het primaire besluit, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Volgens verweerder is de door eiser in het herzieningsverzoek en de aanvullende bezwaarschriften genoemde opsomming van feiten en omstandigheden van zeer algemene aard en onvoldoende concreet. Die feiten en omstandigheden geven volgens verweerder geen aanleiding om terug te komen van de besluiten uit 2015.
3. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Hiertoe stelt hij dat de wet- en regelgeving is gewijzigd en dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in nek- en schouderletsel als gevolg van een hem overkomen dienstongeval en een ontwikkelde beroepsziekte PTSS. Verder stelt eiser dat verweerder heeft nagelaten het percentage blijvende invaliditeit inzake het nek- en schouderletsel vast te stellen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat op de zitting met partijen is besproken, ziet het verzoek van eiser van
26 februari 2019 alleen op het besluit van 30 juni 2015. De rechtbank begrijpt het verzoek van eiser aldus dat hij wil bereiken dat verweerder terugkomt van dat besluit, waarbij aan hem een smartengelduitkering van € 15.000,- is toegekend. Verweerder heeft op dit verzoek beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
De toets van de bestuursrechter is in een dergelijk geval beperkt tot de vraag of verweerder terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en 25 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1981).
4.3.
Om terug te komen van een besluit moet sprake zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het moet dan gaan om feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuwe gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd (vergelijk de uitspraak van de CRvB 25 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1981).
4.4.
In zijn verzoek van 26 februari 2019 heeft eiser een aantal argumenten genoemd op grond waarvan hij meent dat verweerder aanleiding had moeten zien om terug te komen van het besluit van 30 juni 2015. Omdat het de rechtbank niet geheel duidelijk was welke nieuwe feiten en veranderde omstandigheden eiser aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, is dat op de zitting aan de orde gesteld. Daar heeft (de gemachtigde van) eiser toegelicht dat er na het besluit van 30 juni 2015 aanpassingen zijn geweest in wet- en regelgeving, het percentage blijvende invaliditeit niet juist is vastgesteld, de nek- en schouderklachten van eiser zijn verergerd en de aanvraag om vergoeding van smartengeld door verweerder niet volgens de Regeling vergoeding beroepsziekten politie is afgehandeld. Als verweerder dat destijds wel had gedaan, dan zou dat tot een ander besluit van 30 juni 2015 hebben geleid en zou ook het percentage blijvende invaliditeit hoger zijn uitgekomen. Verder heeft eiser op de zitting aangegeven dat het opvragen van de polis bij [naam verzekeringsmaatschappij] , de verzekeringsmaatschappij die de schades van verweerder heeft afgehandeld, een nieuw feit is.
4.5.
Het beroep van eiser op gewijzigde wet- en regelgeving is niet aan te merken als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder op de zitting genoegzaam heeft toegelicht dat de verwijzing in het besluit van 30 juni 2015 naar de Regeling uitkering dienstongevallen politie een verschrijving is en de vaststelling van het smartengeld wel degelijk heeft plaatsgevonden met toepassing van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie. Dat wordt door eiser niet betwist, zodat de rechtbank hierin evenmin nieuwe feiten en omstandigheden ziet.
4.6.
Eisers stelling dat het percentage blijvende invaliditeit in juni 2015 niet goed is vastgesteld omdat volgens de psychiater nog geen sprake was van een medische eindsituatie, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Eiser heeft namelijk niet met (nieuwe) medische informatie, zoals een verklaring van de psychiater, onderbouwd dat in juni 2015 zijn medische eindsituatie nog niet was bereikt. Het expertiserapport van Psyon van 28 april 2015, waar eiser naar verwijst, dateert bovendien van vóór het besluit van 30 juni 2015 en is daarom evenmin een nieuw feit. Hierbij merkt de rechtbank op dat uit eisers e-mail van 19 april 2015 blijkt dat hij het niet eens was met het vastgestelde invaliditeitspercentage van 10% en het rapport van Psyon. Eiser had dit kunnen en moeten aanvoeren in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 30 juni 2015. Dit heeft hij niet gedaan.
4.7.
Dat, zoals eiser stelt, zijn nek- en schouderklachten na het besluit van 30 juni 2015 zijn verergerd, kan – zonder dat de rechtbank aan die klachten af wil doen – evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Eiser heeft namelijk de verergering van de nek- en schouderklachten niet met (nieuwe) medische stukken onderbouwd. Uit de in beroep overgelegde medische stukken kan niet worden afgeleid dat de nek- en schouderklachten van eiser zijn verslechterd. Die stukken zijn immers van voor het besluit van 30 juni 2015. Daar komt bij dat aan het besluit van 30 juni 2015 niet de gestelde nek- en schouderklachten ten grondslag liggen, maar de erkenning van de PTSS als beroepsziekte. Eiser heeft in zijn verzoek van 8 februari 2013 verweerder niet gevraagd om zijn nek- en schouderklachten aan te merken als een dienstongeval. Daarnaast heeft eiser in zijn aanvraag van 18 juni 2014 om toekenning van smartengeld de nek- en schouderklachten niet genoemd. Daar komt bij dat eiser niet eerder dan in beroep melding heeft gemaakt van (de verergering van) zijn nek- en schouderklachten. Het enkele opvragen van de polis bij [naam verzekeringsmaatschappij] leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het standpunt van verweerder, dat eiser aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 30 juni 2015 dragen.
5. De rechtbank zal tot slot ingaan op de vraag of het bestreden besluit evident onredelijk is. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij door het bestreden besluit van verweerder in financiële problemen is gekomen, dat hierdoor achterstanden zijn ontstaan in de betaling van de hypotheek en hij forse schulden heeft. Ook heeft eiser op de zitting toegelicht dat door het motorongeval zijn leven drastisch is veranderd, verweerder hem nooit heeft geholpen - terwijl hij altijd loyaal is geweest - en hij graag erkenning wil van verweerder. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van evidente onredelijkheid het niet gaat om de vraag of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is, maar of het niet terugkomen van dat besluit evident onredelijk is. Daarvan kan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke (financiële) situatie van eiser en de psychische en fysieke klachten die hij nog steeds ondervindt, bestaat hierin geen aanleiding om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 30 juni 2015 evident onredelijk is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2021 door mr. M.S. van den Berg, voorzitter,
mr. N.W. Brand en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. U ziet deze datum hierboven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.