ECLI:NL:RBNNE:2021:1185

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
172722-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van minderjarige verdachte in zedenzaak wegens gebrek aan overtuigend bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een zedenzaak tegen een minderjarige verdachte. De verdachte werd beschuldigd van aanranding en het plegen van ontucht met een minderjarige. De tenlastelegging betrof het dwingen van het slachtoffer tot het dulden van ontuchtige handelingen op 17 oktober 2019 in Sneek. Tijdens de zitting op 25 maart 2021 heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd, terwijl de verdediging ook pleitte voor vrijspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefster en de verdachte lijnrecht tegenover elkaar stonden. De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken het bewijs niet uitsluitend kan steunen op de verklaring van één getuige of het slachtoffer zelf. Er moet voldoende steunbewijs zijn uit andere bronnen.

De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster als consistent en uitgebreid beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te achten. De rechtbank merkte op dat er geen getuigen waren die de verdachte in de nabijheid van de aangeefster op de bewuste dag hebben gezien, en dat de verklaringen van de getuigen die als steunbewijs dienden, twijfels over de betrouwbaarheid van de aangifte uitten. Gezien het gebrek aan overtuigend bewijs heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/172722-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 8 april 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 25 maart 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.A. Pots, advocaat te Leeuwarden. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. Hertogs.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 17 oktober 2019 te Sneek, (althans) in de gemeente Súdwest-Fryslân,
door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten het onverhoeds grijpen naar de borst en/of de billen [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het betasten van de borst en/of de billen;
subsidiair:
hij op of omstreeks 17 oktober 2019 te Sneek, (althans) in de gemeente Súdwest-Fryslân,
met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 2003, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het betasten van de borst en/of de billen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
Aan verdachte wordt verweten dat hij zich (primair) schuldig heeft gemaakt aan aanranding dan wel (subsidiair) het plegen van ontucht met iemand beneden de zestien jaar.
Bij de beoordeling van het bewijs, stelt de rechtbank voorop dat het in zedenzaken regelmatig voorkomt dat verklaringen van een aangever en verdachte lijnrecht tegenover elkaar staan. Als de verdachte ontkent, zijn de verklaringen van de aangever vaak het enige directe wettig bewijsmiddel. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige of enkel op basis van de verklaring of aangifte van het slachtoffer. Dit betekent dat – net als in deze zaak, waarin verdachte ontkent dat hij aangeefster de bewuste dag heeft gezien en geen verklaringen van directe getuigen van het ten laste gelegde zijn – de rechtbank niet alleen moet bepalen of een aangifte betrouwbaar is, maar ook moet beoordelen of voor de verklaringen van aangeefster voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is. Dat steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan de aangeefster. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het ten laste gelegde.
Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechter onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaam zijn om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd. [1]
De rechtbank stelt vast dat aangeefster consistent en uitgebreid heeft verklaard over wat haar is overkomen en welke emoties en gevoelens dit bij haar opriep. Aangeefster heeft verklaard dat zij tijdens en kort na het gebeuren hulp heeft gezocht bij een vriend en een leerkracht. Deze personen hebben een getuigenverklaring afgelegd en hebben daarbij verklaard over de emoties die zij hebben waargenomen bij aangeefster. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat er voldoende steunbewijs is voor de aangifte en dat er dus wettig bewijs is als bedoeld in artikel 342 van het Wetboek van Strafrecht.
Verdachte ontkent het ten laste gelegde echter stellig. Hij heeft verklaard dat hij aangeefster de bewuste dag niet eens heeft gezien. De rechtbank stelt vast dat er naast de aangifte geen bewijs is dat verdachte wel in de buurt van aangeefster was. Vast staat dat zowel aangeefster als verdachte de bewuste dag op school waren. Maar er zijn bijvoorbeeld geen getuigen die hebben gezien dat aangeefster en verdachte bij elkaar in de kantine hebben gezeten of samen door school hebben gelopen. Dit blijkt ook niet uit de telefonische gegevens, zoals deze zijn onderzocht door de politie.
Daarnaast heeft de rechtbank ook opgemerkt dat de twee getuigen, van wie de verklaringen als steunbewijs dienen, twijfelen aan de betrouwbaarheid van de aangifte.
Op grond van voorgaande kan de rechtbank aan de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging ontlenen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde en acht de rechtbank zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde niet overtuigend bewezen en zal verdachte daarom daarvan vrijspreken.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. M.J. Dijkstra en mr. R.B. Maring, rechters, bijgestaan door mr. E. de Vries-Haitsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 april 2021.
Mr. Maring is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.zie: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117