ECLI:NL:RBNNE:2020:924

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
LEE 19/1495
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen last onder dwangsom na faillissement

In deze zaak heeft eiseres, Schipper Recycling Blijham B.V., op 3 mei 2019 beroep ingesteld tegen een last onder dwangsom die door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen was opgelegd. Deze last hield verband met milieuvoorschriften en dwangsommen die eiseres moest voldoen. Op 16 juli 2019 heeft de rechtbank eiseres failliet verklaard. De curator heeft vervolgens op 23 december 2019 meegedeeld dat hij de beroepsprocedure niet wenste over te nemen. Op 8 januari 2020 heeft verweerder verzocht om ontslag van instantie, wat door de rechtbank aan eiseres ter beoordeling is voorgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van verweerder om van de instantie te worden ontslagen zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de last onder dwangsom inmiddels was uitgewerkt en dat eiseres geen eigen belang meer had dat voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 28 februari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2020 in de zaak tussen

Schipper Recycling Blijham B.V., te Farmsum, eiseres
(gemachtigde: mr. W.J.Th. Bustin),
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, verweerder
(gemachtigde: R.E. van ‘t Hof).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder eiseres gelast om inzake de maximale opslagcapaciteit, de opslagtermijn en een bodembeschermende voorziening te voldoen aan meerdere milieuvoorschriften en om maatregelen inzake bodembedreigende stoffen en een sorteer/scheidingsinstallatie te treffen, bij gebreke waarvan zij dwangsommen verbeurt.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft verweerder primair besluit 1 gewijzigd.
Bij besluit van 26 september 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder besloten om
€ 190.000,- aan dwangsommen in te vorderen.
Bij besluit van 26 april 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder besloten om € 380.000,- aan dwangsommen in te vorderen.
Bij besluit van 18 mei 2018 (primair besluit 4) heeft verweerder besloten om eiseres geen uitstel van betaling te verlenen.
Bij besluit van 26 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primaire besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen primair besluit 3 gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Op 3 mei 2019 heeft eiseres tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft deze rechtbank eiseres failliet verklaard.
Op 5 november 2019 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 23 december 2019 heeft de curator de rechtbank meegedeeld dat de onderhavige beroepsprocedure niet wenst over te nemen op grond van artikel 8:22 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
Bij brief van 8 januari 2020 heeft verweerder de rechtbank verzocht om ontslag van instantie.
Bij brief van 9 januari 2020 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op de zitting van 13 januari 2020 op dat verzoek te reageren.
Bij faxbericht van 10 januari 2020 heeft mr. Bustin een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Aldaar is mr. Bustin gehoord. Er zijn geen bestuurders van eiseres verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1764) en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CBB:2018:366) volgt dat het aan de rechter is om, als een verzoek om ontslag van instantie wordt gedaan, te beoordelen of grond bestaat het verzoek toe te wijzen. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 september 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA5197) dient bij de beoordeling van een dergelijk verzoek het belang van de verzoeker te worden afgewogen tegen het belang van de wederpartij bij het verkrijgen van een beslissing op het materiële geschil zoals dat door hem aan de rechter is voorgelegd. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft achterwege als is gebleken van (gegronde) redenen om de procedure voort te zetten.
De rechtbank zal de belangen van eiseres en verweerder tegen elkaar afwegen.
2.2.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat eiseres bij brief van 9 januari 2020 in de gelegenheid is gesteld om zich uiterlijk op de zitting uit te laten over het verzoek om ontslag van instantie. Voorts stelt zij vast dat mr. Bustin in het faxbericht van 10 januari 2020 een reactie op dat verzoek heeft ingediend. Daarin heeft hij enerzijds aangegeven dat eiseres een groot financieel belang heeft bij het krijgen van een oordeel in deze beroepsprocedure, temeer nu met kracht van argumenten is betoogd dat de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen is verjaard. Anderzijds heeft hij aangegeven dat het faillissement van eiseres ertoe heeft geleid dat hij niet langer gemachtigd is door eiseres, dat hij uit de mededeling van de curator heeft afgeleid dat hij deze beroepsprocedure ook niet namens hem kan blijven behandelen en dat dit alles betekent dat hij niet langer als gemachtigde kan optreden.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat mr. Bustin die visie ter zitting heeft herhaald. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven dat hij op 12 januari 2020 uitgebreid met mevrouw Schipper, bestuurder van eiseres, over deze kwestie heeft gesproken. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de last onder dwangsom van 21 april 2015 ondertussen is uitgewerkt. Volgens verweerder is zijn belang bij ontslag van instantie gelegen in het feit dat hij bij honorering van dat verzoek geen verdere kosten hoeft te maken voor bestuursrechtelijke procedures in deze kwestie.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders belang om van de instantie te worden ontslagen zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij het krijgen van een materieel inhoudelijk oordeel op haar beroep. Daarbij betrekt de rechtbank dat het beroep van eiseres en haar stelling over een daarmee gemoeid groot financieel belang, de failliete boedel raken. Ook betrekt de rechtbank dat de curator heeft aangegeven dat hij het geding niet wil overnemen. Het is daarom maar de vraag in hoeverre sprake is van een eigen belang van eiseres en hoe groot dat belang daadwerkelijk is. Eiseres noch haar bestuurders hebben dat gestelde belang gestaafd, terwijl zij daartoe wel de gelegenheid hebben gehad nadat het verzoek om ontslag van instantie was ingediend. Daar komt bij dat de last onder dwangsom is uitgewerkt, waardoor een gesteld financieel belang van eiseres gemoeid met dat besluit niet groter kan worden dan het thans is. Dat terwijl niet uitgesloten is dat verweerder aanvullende (proces)kosten zal moeten maken als dit geschil verder inhoudelijk wordt behandeld. De rechtbank ziet daarom geen gegronde redenen om deze beroepsprocedure voort te zetten.
3. Nu het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, bestaat geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.