Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 december 2020 in de zaak tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , woonachtig op [straatnaam] te Emmen,
[verzoeker 3] en [verzoeker 4] , woonachtig op [straatnaam] te Emmen,
het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder(gemachtigde: mr. B. Jonker).
Procesverloop
Overwegingen
De voorzieningenrechter stelt vast dat ter zitting door verzoeker [verzoeker 1] desgevraagd is aangegeven dat verzoeker [verzoeker 6] , anders dan de andere verzoekers, geen direct omwonende van de carbidlocaties in Emmen en/of Zwartemeer is. Volgens verzoeker [verzoeker 1] is verzoeker [verzoeker 6] bestuursrechtjurist en verleent hij juridische bijstand aan de andere vier verzoekers. Gelet op die omstandigheden merkt de voorzieningenrechter verzoeker [verzoeker 6] niet aan als belanghebbende bij het onderhavige verzoekschrift, maar als mede-gemachtigde van de andere vier verzoekers.
De voorzieningenrechter stelt vast het onderhavige verzoekschrift enkel betrekking heeft op carbidschieten en drankgebruik op openbare plaatsen nabij de woningen van de verzoekers die woonachtig zijn in Emmen en/of Zwartemeer. Het verzoekschrift ziet niet op andere onderwerpen die zijn genoemd in beide handhavingsverzoeken van 1 november 2020, zoals parkeren in groenvoorzieningen. Voorts constateert de voorzieningenrechter dat ter zitting met partijen is vastgesteld dat het onderhavige verzoek zich toespitst op (de gevolgen van) het carbidschieten op die locaties in Emmen en Zwartemeer, temeer nu op grond van de coronamaatregelen geen samenkomsten en evenementen rondom het carbidschieten mogen worden gehouden. De voorzieningenrechter laat daarom het onderwerp drankgebruik op openbare plaatsen buiten de beoordeling van de verzoeken, zoals ook ter zitting met partijen is afgesproken.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder bij twee afzonderlijke brieven van 22 december 2020 op de handhavingsverzoeken van 1 november 2020 heeft gereageerd. In die brieven heeft verweerder – samengevat – overwogen dat beide verzoeken een herhaling zijn van eerder door verzoekers ingediende verzoeken van 1 april 2020. Verweerder heeft overwogen dat hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) van 4 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:671) in een beslissing op bezwaar van 3 november 2020 heeft aangegeven dat een dergelijk verzoek van verzoekers mede gelet op de afwezigheid van concrete overtredingen en overtreders niet kan worden opgevat als een verzoek om een besluit, tot opleggen van een bestuurlijke sanctie, te nemen. Dit geldt ook voor de verzoeken van 1 november 2020, aldus verweerder.
artikel 4:4, tweede lid, van de APV bij carbidschieten. Nu in het onderhavige geval ten tijde van beide handhavingsverzoeken concrete meldingen waren gedaan gericht op carbidschieten nabij de woningen van verzoekers en nog geen ontheffingen op grond van artikel 4:4, derde lid, van de APV waren verleend, bestond de dreiging dat de derde-partijen met het carbidschieten het verbod van artikel 4:4, tweede lid, van de APV zouden gaan overtreden. Anders dan in het geval genoemd in de uitspraak van de AbRS van 4 maart 2020 betroffen de handhavingsverzoeken van 1 november 2020 daarmee verzoeken om een besluit tot oplegging van een bestuurlijke sanctie te nemen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moeten verweerders reacties op die handhavingsverzoeken, te weten zijn brieven van 22 december 2020, als besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt waartegen verzoekers als belanghebbenden bezwaar konden maken.