ECLI:NL:RVS:2020:671

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
201906166/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek verkeerssnelheid en geluidoverlast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een handhavingsverzoek van [appellant] om de maximaal toegestane snelheid van 30 km/u ter hoogte van zijn woning te handhaven. Bij brief van 12 december 2017 heeft de korpschef van politie het verzoek afgewezen, wat leidde tot een bezwaarprocedure. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juli 2019 het beroep van [appellant] tegen de besluiten van de korpschef ongegrond verklaard, met uitzondering van een besluit dat is vernietigd. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de brief van 12 december 2017 als een besluit heeft aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan, omdat de brief niet afkomstig was van de korpschef en niet als een besluit kan worden aangemerkt. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 12 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de korpschef veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201906166/1/A3.
Datum uitspraak: 4 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/3548 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij brief van 12 december 2017 is gereageerd op het verzoek van [appellant] om de maximaal toegestane snelheden ter hoogte van zijn woning aan de [locatie] te [plaats] te handhaven en gehandhaafd te houden.
Bij brief van 6 februari 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoek.
Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft de korpschef het door [appellant] tegen de brief van 12 december 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft de korpschef drie ingebrekestellingen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit 19 december 2018 heeft de korpschef twee ingebrekestellingen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 9 oktober 2018 en 10 oktober 2018 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 december 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft voorts de door de korpschef verbeurde dwangsom vastgesteld op € 430,00 en de korpschef veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 41,72. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De korpschef heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2020, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont aan de [locatie] te [plaats]. Op deze weg mag maximaal 30 km/u worden gereden. Voor de woning van [appellant] is een verkeersdrempel aangelegd. De weg wordt onder andere gebruikt door vrachtwagens en landbouwvoertuigen met aanhangers. [appellant] ervaart in zijn woning veel geluidoverlast van het verkeer dat voor zijn woning over de verkeersdrempel rijdt. Volgens [appellant] rijden veel voertuigen regelmatig harder dan de toegestane maximumsnelheid. Hij heeft daarom bij brief van 19 oktober 2017 de korpschef verzocht om de maximumsnelheid te handhaven.
Reactie 12 december 2017
2.    Bij brief van 12 december 2017 heeft [clusterchef] van de politie-eenheid Noord Nederland, het verzoek afgewezen. Hij heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de handhavingscapaciteit van de politie beperkt is en kritisch dient te worden ingezet, waarbij met name naar de verkeersveiligheid wordt gekeken. Uit de ongevalscijfers voor het weggedeelte bij [appellant] blijkt niet dat de verkeersveiligheid in het geding is. Structurele controle is dan ook niet mogelijk.
Beroep niet tijdig en ingebrekestellingen
3.    Omdat volgens [appellant] de brief van 12 december 2017 niet is aan te merken als een besluit van de korpschef, omdat het niet door of namens hem is getekend, heeft [appellant] bij brief van 15 december 2017 de korpschef in gebreke gesteld. Vervolgens heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. [appellant] heeft vervolgens bij e-mail van 27 juni 2018 de korpschef in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn eerste ingebrekestelling. Daarna heeft [appellant] bij brief van 7 september 2018 de korpschef in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de tweede ingebrekestelling. Bij brief van 12 september 2018 heeft [appellant] de korpschef in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
De korpschef heeft bij besluit van 10 oktober 2018 de eerste, tweede en derde ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft [appellant] bij brief van 10 november 2018 de korpschef opnieuw in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. Bij besluit van 19 december 2018 heeft de korpschef de vierde en vijfde ingebrekestelling ongegrond verklaard.
Besluit op bezwaar
4.    In het besluit op bezwaar heeft de korpschef de afwijzing van het handhavingsverzoek gehandhaafd.
Oordeel rechtbank over handhavingsverzoek
5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 12 december 2017 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden aangemerkt. Gelet op de inhoud van de brief en de bewoordingen ervan is de brief bedoeld als een reactie op het handhavingsverzoek van [appellant]. Met de brief is concreet en ondubbelzinnig op het handhavingsverzoek beslist. Dat het besluit van 12 december 2017 onbevoegd is genomen, doet niet af aan het besluitkarakter. Bovendien is het bevoegdheidsgebrek voorafgaand aan het besluit op bezwaar hersteld, aldus de rechtbank.
6.    De rechtbank heeft over de handhaving van de afwijzing van het handhavingsverzoek in het besluit op bezwaar overwogen dat ingevolge artikel 13 van de Politiewet de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de korpschef, de zogeheten lokale driehoek, afspraken maken over de taakuitvoering, inzet en lokale prioriteiten van de politie. Dit beleid kan slechts marginaal door de bestuursrechter worden getoetst. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat niet is gebleken dat de belangenafweging door de korpschef aan de hand van de beschikbare capaciteit en de prioritering van een reeks aan delicten niet redelijk is. Het gegeven dat de inzet en capaciteit van de politie niet onbeperkt is, noopt tot een prioritering van delicten en inzet van capaciteit. De keuze om een bepaald niveau van handhaving te verwezenlijken bij snelheidsovertredingen van auto’s in een 30 km-zone hangt dan ook samen met het niveau van handhaving op andere delicten en kan niet op zichzelf worden beschouwd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat de gekozen prioritering van de korpschef niet deugt, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de brief van 12 december 2017 als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. Hij voert aan dat hij zich in zijn handhavingsverzoek uitdrukkelijk heeft gericht tot de politie (de Afdeling leest: de korpschef) als bestuursorgaan. Nu de reactie in de brief van 12 december 2017 niet afkomstig is van de korpschef, maar van [clusterchef] is er geen sprake van een besluit. Daarbij komt dat de reactie van [clusterchef] op het handhavingsverzoek niet eenduidig is, aldus [appellant].
7.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de brief van 12 december 2017 ten onrechte als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt, zij het op andere gronden dan de gronden die door [appellant] zijn aangevoerd. De Afdeling overweegt hierover als volgt. Het verzoek van [appellant] komt erop neer dat hij naleving van de maximumsnelheid van 30 km/h wil afdwingen. In zijn verzoek heeft [appellant] niet gewezen op concrete overtredingen van de maximumsnelheid. Evenmin heeft [appellant] in zijn verzoek gewezen op concrete overtreders. Ter zitting van de Afdeling is [appellant] gevraagd wat hij precies met zijn verzoek beoogt. Hierop heeft hij geantwoord dat hij wil dat er snelheidscontroles worden verricht voor zijn woning, hetzij door inzet van politiepersoneel, hetzij door inzet van technische apparatuur, en indien dat allemaal niet mogelijk is, wil hij dat de 30 km-zone wordt afgeschaft. Het verzoek van [appellant] komt er in de kern op neer dat hij de korpschef verzoekt tot het verrichten van feitelijke handelingen, te weten het uitvoeren van controles. De Afdeling is van oordeel dat een dergelijk verzoek, mede gelet op de afwezigheid van concrete overtredingen en overtreders, niet kan worden opgevat als een verzoek om een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie te nemen, zodat de reactie daarop niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt.
Nu de brief van 12 december 2017, waarbij een reactie op het verzoek is gegeven, geen besluit is, had de korpschef het bezwaar van [appellant] tegen deze reactie niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Voor zover [appellant] afschaffing van de 30-km zone verlangt, overweegt de Afdeling dat een besluit over een hiertoe strekkend verzoek in deze zaak niet aan de orde is.
Het betoog slaagt.
8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de korpschef op te dragen het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 19 december 2018 gegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de rechtbank niet alleen de korpschef in de proceskosten had moeten veroordelen, maar tevens hem had moeten gelasten het griffierecht te vergoeden, aldus [appellant].
8.1.    In artikel 8:74, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, de uitspraak tevens inhoudt dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan. Vanwege de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het beroep had de rechtbank op grond van
artikel 8:74, eerste lid, van de Awb moeten bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de korpschef aan hem wordt vergoed.
Het betoog slaagt.
9.    Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen verder is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de korpschef op te dragen het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden en voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2018 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
10.    De korpschef dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juli 2019 in zaak nr. 18/3548 voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de korpschef van politie op te dragen het door [appellant A] en [appellant B] betaalde griffierecht te vergoeden en voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2018 ongegrond heeft verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 9 oktober 2018 gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 9 oktober 2018, kenmerk # […] [appellant];
V.    verklaart het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar tegen de brief van 12 december 2017 niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,52 (zegge: achtenvijftig euro en tweeënvijftig cent);
VIII.    gelast dat de korpschef van politie aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Borman    w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020
818.